Uitspraak 201803729/1/A1


Volledige tekst

201803729/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk, gemeente Twenterand, en anderen (hierna: SLB en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 maart 2018 in zaak nr. 17/1499 in het geding tussen:

SLB en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college aan Sebava B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een varkenshouderij en in verband daarmee voor het bouwen van een stal/voerkeuken, het uitbreiden en intern wijzigen van bestaande bedrijfsgebouwen, het oprichten van een spuiwater- en mestsilo en het plaatsen van voedersilo's op het perceel Nijverdalseweg 13 te Mariënheem, gemeente Raalte (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 22 maart 2018 heeft de rechtbank het door SLB en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is ingesteld door G. [belanghebbende], en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben SLB en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en Sebava hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

SLB en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2019, waar SLB en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandverlener te Almelo, het college, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Raalte, P.B.M. Droste en ing. C.B.M. Arkink, en Sebava, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Sebava wil op het perceel een varkenshouderij uitbreiden. SLB en anderen vrezen dat die uitbreiding zal leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving en verzetten zich daarom tegen de verleende omgevingsvergunning.

Belanghebbendheid [belanghebbende]

2.    [belanghebbende] betoogt dat de rechtbank het beroep, voor zover door hem ingesteld, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij in het dorp Mariënheem woont en hinder ondervindt van het vele aan- en afvoerverkeer en de fijnstof- en luchtvervuiling die het bedrijf veroorzaakt. De lucht bij zijn woning wordt vervuild door stoffen die het bedrijf uitstoot, aldus [belanghebbende]. In een nader stuk heeft [belanghebbende] voorts aangevoerd dat de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep in strijd is met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus).

2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

2.2.    De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat de afstand van het bedrijf tot de woning van [belanghebbende] ongeveer 700 m bedraagt. Voor zover [belanghebbende] al gevolgen ondervindt van de uitbreiding van de varkenshouderij, is het gelet op die afstand niet aannemelijk dat die gevolgen van enige betekenis zijn. Voorts is niet aannemelijk dat de uitbreiding van de varkenshouderij leidt tot een zodanige toename van het vrachtverkeer op de N35, die op enkele tientallen meters van de woning van [belanghebbende] is gelegen, dat hij om die reden gevolgen van enige betekenis ondervindt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [belanghebbende] geen belanghebbende is bij het besluit van 23 mei 2017 en heeft het beroep, voor zover door hem ingesteld, terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Over het beoog van [belanghebbende] dat een niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het Verdrag van Aarhus, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO7407, dat het Verdrag van Aarhus en het ter implementatie daarvan vastgestelde artikel 10bis van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (de mer-richtlijn) er niet aan in de weg staan dat een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het ontbreken van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.

Het betoog faalt.

3.    Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep van [belanghebbende] ongegrond. Waar hierna over SLB en anderen wordt gesproken, valt [belanghebbende] daar niet onder.

Hoogte griffierecht

4.    SLB en anderen betogen dat het in beroep en hoger beroep te betalen griffierecht zodanig hoog is dat dit in strijd met het Verdrag van Aarhus de toegang tot de rechter belemmert. Zij verzoeken de Afdeling om hierover prejudiciële vragen te stellen.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443) heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.2.    Reeds gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat SLB en anderen zowel in beroep als in hoger beroep het verschuldigde griffierecht hebben betaald, biedt de stelling dat het griffierecht te hoog is geen grond voor het oordeel dat in dit geval de toegang tot de rechter in strijd met het Verdrag van Aarhus wordt belemmerd. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 voor de Afdeling geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.

Het betoog faalt.

Wet bibob

5.    SLB en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) een advies aan het Bureau bibob had moeten vragen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2122), is het vragen van een advies aan het Bureau bibob een discretionaire bevoegdheid. In de omstandigheid dat één van de  natuurlijke personen die betrokken is bij de varkenshouderij een beroepsverbod in Duitsland heeft gekregen omdat hij zich aldaar niet heeft gehouden aan de regels voor het houden van varkens, heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een dergelijk advies te vragen. Het college heeft in dat kader in redelijkheid van belang kunnen achten dat het beroepsverbod niet in Nederland geldt en dat het zal toezien op naleving van de voorschriften.

Milieueffectrapportage

6.    SLB en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen milieueffectrapportage (hierna: MER) hoeft te worden opgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de uitbreiding van de varkenshouderij zal leiden tot een toename van vrachtverkeer en daarmee ook van luchtvervuiling en fijnstof. Daarbij wijzen zij erop dat dit vrachtverkeer zal rijden via de N35 die op korte afstand van Mariënheem en de basisschool van dat dorp is gelegen. Voorts voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012 en dat een natuurlijke persoon die betrokken is bij Sebava milieuregels en dierenwelzijnswetten aan zijn laars lapt en in verband hiermee een beroepsverbod in Duitsland heeft gekregen.

6.1.    In de "Aanmeldnotitie Milieueffectrapportage" van FarmConsult van 30 september 2015, gewijzigd op 20 november 2015, is uitgebreid uiteengezet waarom geen MER vereist is. Daarbij is gemotiveerd ingegaan op alle relevante aspecten, waaronder fijnstof, verkeer en calamiteiten. De Regionale Uitvoeringsdienst IJsselland (hierna: RUD) heeft over die aanmeldnotitie advies uitgebracht en is eveneens tot de conclusie gekomen dat geen MER vereist is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met verwijzing naar die aanmeldnotitie en dat advies deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen MER hoeft te worden opgesteld. De algemene opmerkingen van SLB en anderen geven gelet op de gemotiveerde standpunten in de aanmeldnotitie en het advies van de RUD geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat, voor zover Sebava zich niet aan bestuursrechtelijke regels houdt, dat een kwestie van handhaving betreft.

Het betoog faalt.

Bestemmingsplan

7.    SLB en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte". Voor zover zij aanvoeren dat het bouwplan deels buiten het bouwblok ligt, hebben zij in het geheel niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank dat uit de bouwtekeningen blijkt dat dit niet zo is, onjuist is. Ter zitting heeft het college voorts aan de hand van de bouwtekeningen overtuigend toegelicht dat het bouwplan geheel binnen het bouwblok is gelegen. Verder is, anders dan SLB en anderen aanvoeren, de bereiding van brijvoer in overeenstemming met de bestemming "Agrarisch" en de nadere aanduiding "intensieve veehouderij" die op de betrokken gronden rusten.

Brandcompartimentering

8.    SLB en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de brandcompartimentering van het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012. Zij hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan in afwijking van het advies van de brandweer van 22 augustus 2016 moet worden geoordeeld dat dit het geval is. De stelling dat Sebava zich niet aan de voorschriften over brandveiligheid zal houden, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is een kwestie van handhaving.

Wet Natuurbescherming

9.    De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de vraag of een aanvullende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig is in deze procedure niet aan de orde kan komen. SLB en anderen hebben niet gemotiveerd waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist zouden zijn.

Inrit

10.    Er is geen rechtsregel op grond waarvan Sebava in deze procedure een inrit naar de N35 had moeten aanvragen. Anders dan SLB en anderen betogen, levert de stelling dat een dergelijke inrit geen onderdeel van de aanvraag uitmaakt dan ook geen weigeringsgrond op voor de aangevraagde omgevingsvergunning.

Geur

11.    Het betoog van SLB en anderen dat cumulatie van stank onvoldoende inzichtelijk is gemaakt en dat de bijdrage van de varkenshouderij aan de achtergrondbelasting is onderschat, is in het geheel niet onderbouwd. Ter zitting hebben zij gesteld dat niet alle bedrijven in de omgeving bij de beoordeling zijn betrokken, maar zij hebben niet geconcretiseerd welke bedrijven dat dan zouden zijn. Reeds daarom faalt het betoog.

Conclusie

12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

457.