Uitspraak 201803421/1/A3


Volledige tekst

201803421/1/A3.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/4305 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de korpschef van politie het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ingetrokken.

Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister van Justitie en Veiligheid en de korpschef hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.     Het verlof voor het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie van [appellant] is ingetrokken naar aanleiding van een incident waarna hij als verdachte van mishandeling van zijn schoonzoon is aangemerkt. Tevens is aangifte gedaan van bedreiging van zijn schoonzoon en stiefdochter. Volgens hem is deze aanklacht onterecht. Inmiddels is hij ook vrijgesproken door de politierechter. [appellant] had het verlof om de schietsport te kunnen beoefenen.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de intrekking van zijn verlof terecht heeft gehandhaafd. Hij betoogt dat de aangifte van mishandeling van zijn schoonzoon ten onrechte is gedaan. Het proces-verbaal dat aanleiding was voor de intrekking is onjuist en gebaseerd op valse verklaringen. Zijn schoonzoon is 30 jaar jonger en hij is een krachtsporter. [appellant] is fysiek niet in staat hem te mishandelen. Ook stelt hij dat de beschuldiging van bedreiging onterecht is. Zijn dochter heeft een willekeurige collage gemaakt uit gesprekken. Doordat hij afasie heeft met een lichte vorm van Tourette doet hij soms ongecontroleerde uitspraken. Deze zijn volledig uit hun verband gerukt. Dat blijkt ook uit het feit dat zijn dochter voor de aanvraag van zijn verlof een positieve referentie heeft gegeven. Hij stelt dat hij geen gewelddadig persoon is, geen strafblad heeft en geen enkel gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid.

Bovendien is hij bij mondeling vonnis van 20 juni 2018 door de politierechter van de rechtbank Rotterdam vrijgesproken van het tenlastegelegde. Ook heeft hij op 20 augustus 2018 een verklaring omtrent het gedrag gekregen voor het lidmaatschap van de schietvereniging SV Als ’t Moet.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7551, strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wet wapens en munitie neergelegde bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal en dat [appellant] geen stukken in het geding heeft gebracht of andere bewijsmiddelen heeft geleverd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van het proces-verbaal en het mutatierapport. Ook in hoger beroep heeft [appellant] de inhoud van het proces verbaal bestreden zonder zijn stellingen te staven. Het enkele feit dat zijn schoonzoon 30 jaar jonger is en krachtsporter is, is daarvoor niet voldoende. Dit gegeven sluit niet uit dat hij zijn schoonzoon fysiek heeft aangevallen. Dat de opgenomen telefoongesprekken uit hun verband gerukt zijn, wat daar ook van zij, doet niet af aan het feit dat in die gesprekken bedreigingen zijn geuit jegens zijn schoonzoon en zijn stiefdochter.

2.2.    Uit het proces-verbaal van 14 augustus 2016 en het mutatierapport van 16 augustus 2017 blijken de volgende feiten en omstandigheden. [appellant] heeft op 11 en 12 augustus 2016 telefonisch diverse bedreigingen met geweld en met de dood geuit jegens zijn stiefdochter en haar partner. Dit blijkt uit opnames van de voicemail en een telefoongesprek. Op 14 augustus 2016 heeft hij op een rommelmarkt zijn rechterarm om de nek van de partner van zijn stiefdochter geslagen en kracht gezet. De partner heeft in de aangifte verklaard dat zijn nek bloedde en dat de plek in zijn nek brandde. De verbalisant heeft een snee in de nek geconstateerd. In het mutatierapport is vastgelegd dat de stiefdochter heeft verklaard dat [appellant] in de afgelopen anderhalf jaar meerdere tia’s en een hersenbloeding heeft gehad en daardoor is veranderd als persoon. Hij kan ongeduldig zijn en agressief reageren.

2.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op grond van deze feiten terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat in ieder geval sprake was van geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof en dat die twijfel voldoende was voor het intrekken van het verlof.

Dat [appellant] door de politierechter van de rechtbank Rotterdam is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan de twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof is komen te ontvallen. De aantekening mondeling vonnis van de politierechter is niet voorzien van een motivering. Uit dat vonnis, als zodanig, valt dan ook niet af te leiden dat het proces-verbaal van bevindingen van 14 augustus 2016, justitiële documentatie en het mutatierapport van 12 april 2017, waarop de korpschef en de staatssecretaris zich mede hebben gebaseerd, zodanige onjuistheden bevat, dat dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

725.