Uitspraak 201802138/1/A3


Volledige tekst

201802138/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Nemo B.V. en The Reef B.V., beide gevestigd te Rotterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018 in zaken nrs. 17/2526 en 17/2527 in het geding tussen:

Nemo B.V. en The Reef B.V.

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de burgemeester geweigerd Nemo B.V. een exploitatievergunning te verlenen voor exploitatie van coffeeshop Nemo, gevestigd aan de Nieuwe Binnenweg 181 te Rotterdam.

Bij besluit van 22 december 2015 heeft de burgemeester geweigerd The Reef B.V. een exploitatievergunning te verlenen voor exploitatie van coffeeshop The Reef, gevestigd aan de Oppert 1 te Rotterdam.

Bij besluiten van 9 maart 2017 heeft de burgemeester de daartegen door Nemo B.V. onderscheidenlijk The Reef B.V. gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2018 heeft de rechtbank de daartegen door Nemo B.V. en The Reef B.V. ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Nemo B.V. en The Reef B.V. hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Nemo B.V. en The Reef B.V. hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar Nemo B.V. en The Reef B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door S. Bruens LLM, bijgestaan door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 2 april en 14 september 2015 hebben Nemo B.V. en The Reef B.V. aanvragen om verlening van een exploitatievergunning voor hun onderscheiden coffeeshops ingediend. Bij de besluiten van 14 juli en 22 december 2015 heeft de burgemeester de vergunningen geweigerd met toepassing van artikel 2.28, zesde lid, aanhef en onder f, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: de APV), omdat de exploitanten van de coffeeshops volgens hem in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Daarbij heeft de burgemeester verwezen naar de intrekking bij besluiten van 24 februari 2015 van eerder verleende exploitatievergunningen. De intrekking van die vergunningen is met de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:608, in rechte komen vast te staan. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de exploitanten, wegens de aanwezigheid van een hoeveelheid cannabis boven coffeeshop Nemo van circa 208 kg waarmee de gedoogde handelsvoorraad van ten hoogste 500 g ruimschoots is overschreden, in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Bij de besluiten van 9 maart 2017 heeft de burgemeester de besluiten van 14 juli en 22 december 2015 gehandhaafd onder aanpassing van de wettelijke grondslag ervan naar het per 1 januari 2017 gewijzigde artikel 2.28, vierde lid, aanhef en onder b, en vijfde lid, aanhef en onder c, van de APV. De rechtbank heeft de hiertegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij haar oordeel het vonnis van de rechtbank van 27 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:796, in de strafzaak tegen [bedrijf], bestuurder van Nemo B.V. en The Reef B.V., betrokken. In dat vonnis is [bedrijf] wegens het opzettelijk aanwezig hebben van de hiervoor in 1 bedoelde hoeveelheid cannabis veroordeeld tot een geldboete van € 60.000,00. In hoger beroep hebben Nemo B.V. en The Reef B.V. een arrest van 27 februari 2018 van het gerechtshof Den Haag in die strafzaak overgelegd. Het gerechtshof heeft met de rechtbank bewezen geacht dat [bedrijf] de cannabis opzettelijk aanwezig heeft gehad, maar geen straf of maatregel opgelegd, omdat de verweten gedraging neerkomt op normale bedrijfsvoering in twee bestuurlijk gedoogde coffeeshops. Nemo B.V. en The Reef B.V. voeren aan dat dit arrest een nader licht kan werpen op de feiten die de burgemeester aan de weigering van de exploitatievergunningen ten grondslag heeft gelegd. Voorts voeren zij aan dat het onjuist is dat een gedraging ten aanzien waarvan de strafrechter geen straf oplegt wel kan leiden tot het oordeel dat iemand in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Volgens hen moet de vaste jurisprudentie van de Afdeling over dit criterium worden herzien. Hierbij doen zij een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3359.

2.1. Artikel 2.28, vierde lid, aanhef en onder b, van de APV luidt per 1 januari 2017: "De exploitant en de beheerder voldoen aan de volgende eisen: […] zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag[.]"

Het vijfde lid, aanhef en onder c, luidt: "Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 weigert de burgemeester de exploitatievergunning of trekt deze in indien: […] niet wordt voldaan aan de in het vierde lid gestelde eisen[.]"

2.2. In de uitspraak van 8 maart 2017 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:486, overwogen dat geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat een schuldigverklaring op zichzelf geen blijk van slecht levensgedrag geeft, aangezien met het exploiteren van een coffeeshop per definitie strafbare feiten worden gepleegd, die tot op zekere hoogte worden gedoogd. Van belang is of, en zo ja in hoeverre, de voorwaarden waaraan een gedoogde coffeeshop moet voldoen, zijn geschonden. De enkele omstandigheid dat de strafrechter bij overtreding van de Opiumwet die ziet op het aanhouden van een handelsvoorraad geen straf oplegt, laat onverlet dat de strafrechter een overtreding van de Opiumwet bewezen en strafbaar verklaart omdat een voorwaarde waaraan een gedoogde coffeeshop moet voldoen, is geschonden. Een bestuursorgaan mag in dat geval een bestuurlijke maatregel opleggen.

2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat de Afdeling in de uitspraak van 8 maart 2017 een bevestigend antwoord heeft gegeven op de vraag of de exploitanten in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hetgeen Nemo B.V. en The Reef B.V. hebben aangevoerd geen grond biedt om van dat antwoord van de Afdeling af te wijken, zodat de burgemeester zich in zijn besluiten van 9 maart 2017 op de uitspraak van 8 maart 2017 heeft mogen baseren. Het arrest van 27 februari 2018 biedt, omdat het geen nader licht werpt op de feiten die de burgemeester aan de weigering ten grondslag heeft gelegd en gelet op de hiervoor in 2.2 weergegeven jurisprudentie, geen grond om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. De Afdeling ziet geen aanleiding om van die jurisprudentie af te wijken. De omstandigheid dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat met strafoplegging geen redelijk doel is gediend, doet er niet aan af dat de voorwaarden waaraan een gedoogde coffeeshop moet voldoen in deze zaak in ernstige mate zijn geschonden. De uitspraak van 6 december 2017 kan Nemo B.V. en The Reef B.V. niet baten, omdat in die zaak sprake was van een veel kleinere overschrijding van de maximaal gedoogde handelsvoorraad cannabis dan in deze zaak.

Het betoog faalt.

3. Nemo B.V. en The Reef B.V. betogen onder verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6217, dat artikel 2:28, vierde lid, aanhef en onder b, van de APV wegens de onduidelijkheid van het criterium 'in enig opzicht van slecht levensgedrag' in strijd is met de artikelen 9 en 10 van de Dienstenrichtlijn. Volgens hen moet de Afdeling die bepaling van de APV ambtshalve aan de Dienstenrichtlijn toetsen.

3.1. Nemo B.V. en The Reef B.V. hebben dit betoog voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd en Nemo B.V. en The Reef B.V. dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, moet dit betoog buiten beschouwing blijven. Van een ambtshalve te toetsen kwestie is geen sprake.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Minderhoud w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

620.