Uitspraak 201601255/1/A3


Volledige tekst

201601255/1/A3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de burgemeester van Rotterdam,
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], gevestigd te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2016 in zaak nr. 15/4422 in het geding tussen:

[appellante sub 2A] en [appellante sub 2B]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 24 februari 2015 heeft de burgemeester de aan [appellante sub 2A] verleende exploitatievergunning voor de horeca-inrichting coffeeshop [appellante sub 2A] aan de [locatie 1] te Rotterdam ingetrokken en onder aanzegging van bestuursdwang gelast dat pand voor de duur van drie maanden te sluiten en gesloten te houden.

Bij besluit van 24 februari 2015 heeft de burgemeester de aan [appellante sub 2B] verleende exploitatievergunning voor de horeca-inrichting Koffieshop [appellante sub 2B] aan de [locatie 2] te Rotterdam ingetrokken

Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de burgemeester van Rotterdam de door [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2015 vernietigd voor zover daarin de intrekking van de exploitatievergunningen is gehandhaafd, de besluiten van 24 februari 2015 waarbij de exploitatievergunningen zijn ingetrokken herroepen, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 juli 2015 voor zover dat is vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester, [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2A], [appellante sub 2B] en de burgemeester hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden en mr. R.W. Veldhuis, advocaten te Den Haag, en [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [exploitant A] en [exploitant B] exploiteren samen twee coffeeshops in Rotterdam, [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B].

Bij besluit van 15 april 2014 heeft de burgemeester aan [appellante sub 2A] een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van coffeeshop [appellante sub 2A]. Uit die vergunning volgt dat [exploitant B] en [bedrijf] bestuurders zijn van [appellante sub 2A] en dat [bedrijf] wordt bestuurd door [exploitant B] en [exploitant A]. In de beheerdersbijlage staan zij beiden vermeld als beheerder van de coffeeshop.

Bij besluit van 24 december 2014 heeft de burgemeester aan [appellante sub 2B] een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van Koffieshop [appellante sub 2B]. Uit die vergunning volgt dat [bedrijf] bestuurder is van [appellante sub 2B] en dat [bedrijf] wordt bestuurd door [exploitant B] en [exploitant A]. In de beheerdersbijlage staan zij beiden vermeld als beheerder van de coffeeshop.

1.1. Bij een doorzoeking van coffeeshop [appellante sub 2A] heeft de politie een voorraad hasjiesj/hennep, verdovende middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, aangetroffen met een totaal brutogewicht van 208,2 kg. Hierop heeft de burgemeester besloten de exploitatievergunningen voor beide coffeeshops in te trekken op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: de APV) wegens slecht levensgedrag van de exploitanten. Volgens de burgemeester levert het levensgedrag van [exploitant A] en [exploitant B] gevaar op voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichtingen. Voorts heeft de burgemeester met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet besloten dat coffeeshop [appellante sub 2A] voor de duur van drie maanden wordt gesloten. De burgemeester heeft de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de sluiting van coffeeshop [appellante sub 2A] ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de intrekking van de exploitatievergunningen gegrond verklaard en die intrekking ongedaan gemaakt. Zowel de burgemeester als [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] hebben tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld.

Het Rotterdamse coffeeshopbeleid 2013

2. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt als volgt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is."

Ter uitvoering van die bevoegdheid heeft de burgemeester een coffeeshopbeleid ontwikkeld dat is neergelegd in "Het Rotterdamse Coffeeshopbeleid 2013" (hierna: het coffeeshopbeleid).

Paragraaf 4.1.2 luidt als volgt:

"Coffeeshops dienen zich bij de exploitatie te houden aan de AHOJGI-criteria. De AHOJGI-criteria luiden als volgt:

A: Geen Affichering mag plaatsvinden; [..]

H: Geen verkoop van Harddrugs; […]

O: Geen Overlast; […]

J: Geen toegang en geen verkoop aan Jeugdigen; […]

G: Geen verkoop Grote hoeveelheden; coffeeshops mogen niet meer dan 5 gram cannabis per transactie verkopen en niet meer dan 500 gram cannabis in voorraad hebben;

I: Geen toegang voor en verkoop aan anderen dan Ingezetenen van Nederland; […]"

Het handhavingsbeleid is neergelegd in paragraaf 5.1 van dat coffeeshopbeleid in het "Handhavingsarrangement coffeeshops" (hierna: het handhavingsarrangement). Daarin is het volgende opgenomen:

"[…]

Afwijkingsbevoegdheid

De burgemeester heeft bij zijn besluitvorming over te treffen maatregelen een inherente afwijkingsbevoegdheid. De stappen in het handhavingskader gelden daarbij als uitgangspunt. Als de feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven, kan de burgemeester afwijken van deze uitgangspunten. Zo kan worden besloten om een stap over te slaan en niet eerst te waarschuwen, terwijl dit wel in het stappenplan is opgenomen, maar meteen tot een maatregel over te gaan. Bij een dergelijk besluit wordt dit expliciet gemotiveerd.

Meerdere maatregelen/'stapeling'

Feit blijft dat meerdere maatregelen kunnen worden getroffen. Bijvoorbeeld de sluiting van een coffeeshop vanwege harddrugshandel en eveneens intrekking van de exploitatievergunning omdat het vertrouwen in de exploitant is weggevallen. Opeenstapeling van bestuurlijke maatregelen is in het bestuursrecht toegestaan. Het gaat dan wel telkens om verschillende maatregelen (sluiting en intrekking van de vergunning bijvoorbeeld).

Stapeling van sluitingstermijnen gebeurt niet. Wel kan het samengaan van overtredingen en incidenten de burgemeester doen besluiten om een handhavingsstap over te slaan of een zwaardere maatregel te treffen. De burgemeester zal dit in zijn besluit motiveren.

[…]

Tabel

[...]

Handelsvoorraad

Het is niet toegestaan om meer dan 500 gram gedoogde cannabis in de coffeeshop te hebben. Indien deze gedoogde hoeveelheid van 500 gram wordt overschreden kan de burgemeester maatregelen treffen. De omvang van de overschrijding speelt hierbij een rol. Een aanzienlijk overschrijding is een reden om een handhavingsstap over te slaan en direct tot sluiting over te gaan.

[…]"

Intrekking van de exploitatievergunningen

3. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [exploitant A] en [exploitant B] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en dat de burgemeester dus bevoegd was om op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV de aan [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] verleende exploitatievergunningen in te trekken. Daartoe voeren zij aan dat de strafrechter een rechterlijk pardon oplegt bij overtredingen van de Opiumwet lijst II die zien op het aanhouden van een externe handelshoeveelheid cannabisproducten in verband met de bevoorrading. Voorts wijzen zij op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Zedelijkheidsbesluit) waaruit volgt dat iemand in enig opzicht als van slecht levensgedrag kan worden aangemerkt indien hij wordt veroordeeld door de strafrechter voor een aantal daarin opgesomde delicten én daarvoor een bepaalde straf krijgt opgelegd. Volgens [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] zijn er dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, beperkingen bij de uitleg van het begrip "slecht levensgedrag". Bovendien is er volgens hen sprake van een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dat de conclusie dat [exploitant A] en [exploitant B] van slecht levensgedrag zijn gebaseerd is op een veronderstelde overtreding verhoudt zich niet met de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, aldus [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B].

3.1. Ingevolge artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV kan de burgemeester de exploitatievergunning voor onbepaalde tijd intrekken indien naar zijn oordeel de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. In de toelichting bij artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV staat dat voor de reikwijdte van het begrip "niet in enig opzicht van slecht levensgedrag" aansluiting moet worden gezocht bij de terminologie van de Drank- en Horecawet.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, voldoen leidinggevenden aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.

3.2. Anders dan [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen wordt in de artikelen 3 en 4 van het Zedelijkheidsbesluit niet de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW gestelde eis van "niet in enig opzicht van slecht levensgedrag" nader omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:377, is in het Zedelijkheidsbesluit, dat is vastgesteld krachtens artikel 8, tweede lid, van de DHW, geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Derhalve zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken.

3.3. Uit de bestuurlijke rapportage ABRI van 30 januari 2015 blijkt dat de politie op 26 januari 2015 op de bovenste etage boven coffeeshop [appellante sub 2A], in een beveiligde, verborgen ruimte hasjblokken, henneptoppen en hennepgruis heeft aangetroffen met een brutogewicht van 185,8 kg. Ook werden daar ongeveer 5.600 voorgedraaide joints in plastic buisjes aangetroffen met een brutogewicht van 22,4 kg. Onbestreden is dat daarmee de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram ruimschoots is overschreden.

De enkele omstandigheid dat het plegen van strafbare feiten inherent is aan het exploiteren van een coffeeshop en dat, naar wordt gesteld, het voorkomt dat strafrechters bij overtredingen van de Opiumwet die zien op het aanhouden van een handelsvoorraad veelal geen straf of maatregel opleggen voor het bewezen verklaarde, maakt niet dat de burgemeester in het onderhavige geval niet mocht oordelen dat [exploitant A] en [exploitant B] van slecht levensgedrag zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:486, geeft een schuldigverklaring op zichzelf geen blijk van slecht levensgedrag, aangezien met het exploiteren van een coffeeshop per definitie strafbare feiten worden gepleegd, die tot op zekere hoogte worden gedoogd. Van belang is of, en zo ja in hoeverre, de voorwaarden waaraan een gedoogde coffeeshop moet voldoen, zijn geschonden. Vaststaat dat de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram in zeer aanzienlijke mate is overschreden.

Daarbij moet worden benadrukt dat de enkele omstandigheid dat de strafrechter bij overtreding van de Opiumwet die ziet op het aanhouden van een handelsvoorraad geen straf oplegt, onverlet laat dat de strafrechter een overtreding van de Opiumwet bewezen en strafbaar verklaart omdat een voorwaarde waaraan een gedoogde coffeeshop moet voldoen, is geschonden. Een bestuursorgaan mag in dat geval een bestuurlijke maatregel opleggen. De intrekking van de exploitatievergunning wegens slecht levensgedrag is een herstelsanctie gericht op de bescherming van de openbare orde en het bestrijden van laakbaar gedrag van de exploitanten. Deze bestuursrechtelijke bevoegdheid tot herstel van de openbare orde kan niet op één lijn worden gesteld met, en staat los van, de bevoegdheid van het openbaar ministerie om een verdachte strafrechtelijk te vervolgen, dan wel de bevoegdheid van de strafrechter om een verdachte, na een bewezenverklaring en strafbaarverklaring, al dan niet een straf op te leggen.

Dit neemt niet weg dat, zoals de Afdeling eveneens in voormelde uitspraak heeft overwogen, indien een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak een nader licht kan werpen op die feiten en derhalve bij de beoordeling van een besluit moet worden betrokken. Zo oordeelde de Afdeling in voormelde uitspraak van 24 februari 2016 dat het bestuursorgaan bij zijn standpunt had moeten betrekken dat de strafrechter had overwogen dat in de coffeeshops niet meer dan 500 gram softdrugs aanwezig was. Van een dergelijke situatie is in dit geval geenszins sprake, nu de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram ruimschoots is overschreden.

Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat de burgemeester op basis van de aangetroffen hoeveelheid cannabis zich op het standpunt mocht stellen dat [exploitant A] en [exploitant B] in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Daarbij heeft de burgemeester mogen betrekken dat de ruimte waarin de cannabis is aangetroffen op professionele wijze was verborgen en beveiligd en vermoedelijk reeds geruime tijd als zodanig in gebruik is geweest.

3.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1057, in navolging van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD002327207, is de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan deze zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. Indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, brengt dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure mee dat artikel 6, tweede lid, in eerstgenoemde procedure van toepassing is. Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de intrekking van de exploitatievergunning wegens slecht levensgedrag geen vaststelling van schuld plaatsvindt. De burgemeester heeft de intrekking immers gebaseerd op de vaststelling dat aannemelijk is dat in de coffeeshops [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] een gedoogvoorwaarde in zeer aanzienlijke mate niet is nageleefd. Nu de burgemeester daarbij geen oordeel geeft over de schuld van [exploitant A] of [exploitant B], is een schending van de onschuldpresumptie niet aan de orde. Het door [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] gedane beroep daarop faalt derhalve.

3.5. Het betoog van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] faalt derhalve.

4. De burgemeester betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 2.28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV. Daartoe voert de burgemeester aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij naast de sluiting van de inrichting overeenkomstig het handhavingsarrangement, het nodig heeft geacht om tevens de exploitatievergunningen van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] in te trekken. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank ten onrechte uit het handhavingsarrangement in het coffeeshopbeleid afgeleid dat de maatregel van intrekking van de exploitatievergunning kennelijk niet nodig is geacht bij een overschrijding van de maximaal toegestane handelsvoorraad. Daartoe voert de burgemeester aan dat het coffeeshopbeleid geen nadere invulling geeft aan de bevoegdheid die de burgemeester op grond van de APV heeft om wegens slecht levensgedrag van een exploitant of beheerder over te gaan tot intrekking van de exploitatievergunning. Door na de eerste constatering van slecht levensgedrag van de exploitanten van de coffeeshops [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] de exploitatievergunningen in te trekken, heeft de burgemeester gehandeld in overeenstemming met het handhavingsbeleid van de Horecanota. De rechtbank heeft daarom volgens de burgemeester ten onrechte overwogen dat hij is afgeweken van zijn beleid en ten onrechte vereist dat daarvoor een nadere motivering moet worden gegeven. Subsidiair betoogt de burgemeester dat hij die nadere motivering voldoende heeft gegeven.

4.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling niet onderkend dat in het handhavingsarrangement in het coffeeshopbeleid uitdrukkelijk staat beschreven dat meerdere maatregelen kunnen worden getroffen, waarbij als voorbeeld wordt genoemd de sluiting van een coffeeshop en eveneens de intrekking van de exploitatievergunning omdat het vertrouwen in de exploitant is weggevallen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de maatregel tot sluiting van de coffeeshop op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet ziet op de inrichting. De sluiting heeft als doel het beëindigen en voorkomen van overtredingen en het beschermen van de rechten van anderen. De intrekking van de exploitatievergunning wegens slecht levensgedrag ziet op de persoon van de exploitant en het bestrijden van laakbaar gedrag van die exploitant in het kader van de openbare orde. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de intrekking van de exploitatievergunning een afwijking van het handhavingsarrangement in het coffeeshopbeleid vormt waarvoor een nadere motivering moet worden gegeven. Wel dient de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunning voldoende te worden gemotiveerd, waarin de burgemeester, zoals volgt uit 3.3., is geslaagd. De intrekking vindt bovendien steun in de Horecanota. Volgens het daarin opgenomen handhavingsarrangement trekt de burgemeester bij de eerste constatering dat een exploitant van slecht levensgedrag is, de exploitatievergunning in. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de burgemeester niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 2.28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV.

4.2. Het betoog van de burgemeester slaagt derhalve. Gelet hierop behoeft het subsidiaire betoog geen bespreking.

5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] voor zover gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de exploitatievergunningen gegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het besluit van 6 juli 2015 in zoverre vernietigd en zelf in de zaak voorzien. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.

Sluiting van coffeeshop [appellante sub 2A]

6. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] voeren in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de extern aangetroffen hoeveelheid cannabisproducten tot de handelshoeveelheid van de coffeeshops gerekend moet worden en dat daarmee de AHOJGI-criteria, die onderdeel uitmaken van het coffeeshopbeleid, zijn overtreden. Daartoe voeren zij aan dat de cannabis is aangetroffen in het boven coffeeshop [appellante sub 2A] gelegen pand, dat een eigen opgang heeft. Dat pand maakt geen onderdeel uit van de coffeeshop, zodat in coffeeshop [appellante sub 2A] geen overschrijding van de handelshoeveelheid is geconstateerd. Volgens hen is daarom geen sprake van schending van de vergunningvoorwaarden dan wel van gedoogcriteria die behoren bij de exploitatievergunning.

6.1. De Afdeling stelt vast dat de cannabisproducten zijn aangetroffen op de bovenste etage van het pand waarin coffeeshop [appellante sub 2A] gevestigd is. Anders dan [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] betogen, dient de aangetroffen hoeveelheid softdrugs op de etage boven coffeeshop [appellante sub 2A] te worden gerekend tot de handelsvoorraad van de coffeeshop, nu deze hoeveelheid - zoals zij zelf hebben verklaard - bestemd is voor de bevoorrading van de coffeeshops. Voor het ontstaan van de bevoegdheid vervat in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verder niet van belang of de drugs worden aangetroffen in een lokaal dat voor het publiek toegankelijk is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, nu vaststaat dat de aangetroffen handelsvoorraad de gedoogde hoeveelheid van 500 gram ruimschoots overschreed, de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.

6.2. Het betoog faalt.

7. Voorts betogen [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een handhavingsstap over te slaan en direct over te gaan tot sluiting van coffeeshop [appellante sub 2A] voor de duur van drie maanden. Daartoe voeren zij aan dat de aangetroffen cannabis behoort tot de extern aangehouden voorraad, zodat geen sprake is van schending van de gedoogcriteria. Volgens hen heeft de rechtbank daarom onvoldoende gemotiveerd waarom een stap uit het handhavingsarrangement mocht worden overgeslagen.

7.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om direct tot sluiting van coffeeshop [appellante sub 2A] over te gaan. Zoals ook in het handhavingsarrangement staat omschreven is een aanzienlijke overschrijding van de gedoogde hoeveelheid van 500 gram een reden om een handhavingsstap over te slaan en direct tot sluiting over te gaan. Daarbij heeft de burgemeester mogen betrekken dat de voorraad op professionele wijze was opgeslagen. Voor zover [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] zich op het standpunt stellen dat een dergelijke handelsvoorraad noodzakelijk is om de coffeeshops op economisch verantwoorde wijze te kunnen exploiteren, overweegt de Afdeling dat zij hebben verklaard dat het een handelsvoorraad betreft voor 2 coffeeshops voor de duur van 6 weken. Het is aan de exploitanten om hun bedrijfsvoering op zodanige wijze in te richten dat daarmee wordt voldaan aan de bij de exploitatievergunning gestelde gedoogcriteria.

7.2. Het betoog van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] faalt.

8. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] voor zover gericht tegen de sluiting van de coffeeshop terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

Conclusie

9. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de bij besluit van 6 juli 2015 gehandhaafde intrekking van de exploitatievergunningen gegrond heeft verklaard, het besluit van 6 juli 2015 in zoverre heeft vernietigd en zelf in de zaak heeft voorzien door de besluiten van 24 februari 2015 tot intrekking van de exploitatievergunningen te herroepen en de uitspraak daarvoor in de plaats te stellen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] ingestelde beroep voor zover gericht tegen de bij besluit van 6 juli 2015 gehandhaafde intrekking van de exploitatievergunningen ongegrond verklaren. Het hoger beroep van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de burgemeester van Rotterdam gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2016 in zaak nr. 15/4422, voor zover het beroep, voor zover gericht tegen de bij besluit van 6 juli 2015 gehandhaafde intrekking van de exploitatievergunningen van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], gegrond is verklaard, dat besluit in zoverre is vernietigd en zelf in de zaak is voorzien;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover gericht tegen de bij besluit van 6 juli 2015 gehandhaafde intrekking van de exploitatievergunningen ongegrond;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. F.C.M.A Michiels en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Polak w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017

587.