Uitspraak 201802372/1/V1


Volledige tekst

201802372/1/V1.
Datum uitspraak: 17 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 februari 2018 in zaak nr. 17/14015 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ebes, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het toepasselijke beleid uit de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. De vreemdeling heeft gevraagd om zijn uitzetting op te schorten, omdat hij medische klachten heeft. In geschil is of de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld omdat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) de door de vreemdeling overgelegde medische stukken als onvoldoende heeft beoordeeld.

Grief

3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, omdat de vreemdeling de gegeven herstelverzuimtermijn niet onbenut heeft gelaten en nadere medische gegevens afkomstig van de behandelaars heeft overgelegd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het BMA slechts hiaten en tegenstrijdigheden heeft geconstateerd die neerkomen op een aantal specifieke medische vragen aan de behandelaars van de vreemdeling naar aanleiding van de door hen reeds geformuleerde antwoorden op de (eerdere) vragen van het BMA, die kennelijk noodzakelijk zijn voor het BMA om tot een inhoudelijke beoordeling te komen van de aanvraag. De rechtbank heeft overwogen dat hiermee de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag is gepasseerd.

3.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergeven overwegingen. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA er, volgens paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000, belang bij heeft om de ontbrekende informatie te verkrijgen om een beoordeling te kunnen maken van de medische situatie van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris is het niet aan de rechtbank om het gewicht van de door het BMA gevraagde informatie in te schatten en te relativeren.

Beoordeling

4. Omdat de aanvraag van de vreemdeling van 6 juni 2017 niet compleet was ingediend, heeft de staatssecretaris hem bij brief van 14 juni 2017 in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen. Bij brief van 28 juni 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling op de hoogte gesteld van de BMA-nota van 26 juni 2017. In deze BMA-nota staat dat er onder meer geen inzicht is verkregen in de medische voorgeschiedenis van de vreemdeling, waaronder de eventuele crisiscontacten, onder toezichtplaatsing, maatregelen als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, de actuele stand van zaken over suïcidaliteit en dat een actuele medicijnlijst met doseringen ontbreekt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarbij opnieuw in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen. In de BMA-nota van 17 juli 2017 heeft het BMA de overgelegde aanvullende medische stukken eveneens als onvolledig beoordeeld. Het BMA heeft erop gewezen dat de vreemdeling met deze stukken de in de BMA-nota van 26 juni 2017 genoemde hiaten en inconsistenties niet heeft weggenomen. Ter toelichting heeft het BMA de vragen geformuleerd waarop nog geen antwoord is gegeven. Deze vragen zijn gelijk aan de vragen in de BMA-nota van 26 juni 2017 en hebben alle betrekking op de in paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000, onder ad 3, genoemde meer gedetailleerde medische informatie. Uit deze paragraaf volgt dat de brieven van de behandelaars in elk geval de antwoorden op de door het BMA gestelde vragen moeten bevatten. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het BMA nog (slechts) een aantal specifieke medische vragen aan de behandelaars van de vreemdeling had naar aanleiding van de door hen reeds geformuleerde antwoorden op de vragen uit de BMA-nota van 26 juni 2017. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling terecht buiten behandeling heeft gesteld.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 augustus 2017 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

6. De vreemdeling voert in beroep, onder verwijzing naar artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 24 van het EU Handvest, aan dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn jonge leeftijd en medische situatie.

6.1. Mede gezien het verhandelde ter zitting bedoelt de vreemdeling hiermee dat in zijn geval het BMA bij zijn behandelaars had moeten vragen om de benodigde aanvullende medische gegevens. De Afdeling heeft in de uitspraken van 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2707, en 14 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3164, uiteengezet waarom een vreemdeling zelf de in paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000 genoemde bewijsmiddelen moet overleggen. De vreemdeling was ten tijde van de besluiten ruim zeventien jaar oud en heeft een gemachtigde. Hij heeft, zoals volgt uit het onder 4 overwogene, al dan niet met hulp van zijn gemachtigde, zelf gegevens van zijn behandelaars overgelegd. De vreemdeling heeft niet toegelicht waarom zijn leeftijd en medische situatie eraan in de weg staan om de gevraagde nadere gegevens zelf over te leggen. Mede gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich in het besluit van 25 augustus 2017, in het licht van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het EU Handvest, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:265).

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt evenmin. De staatssecretaris heeft de jonge leeftijd en medische situatie van de vreemdeling, mede gelet op het onder 6.1 overwogene, terecht niet aangemerkt als omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen.

Conclusie beroep

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 februari 2018 in zaak nr. 17/14015.

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Van Eck w.g. De Vink
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2019

154-899.


BIJLAGE

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf A3/7.1

[...]

Bewijsmiddelen

De vreemdeling legt bij de schriftelijke kennisgeving als hiervoor bedoeld in

ieder geval de volgende bewijsmiddelen over:

1. een ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring, niet ouder dan zes maanden, met vermelding van behandelaar(s) bij wie de vreemdeling momenteel onder behandeling staat;

2. een gedagtekend en ondertekend schriftelijk bewijs van de medische behandelaar(s), niet ouder dan zes weken op het moment waarop het bewijs overgelegd wordt, waaruit blijkt:

• de naam, het adres en het registratienummer van het register van Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg of het Nederlands Instituut van Psychologen van de behandelaar(s);

• welke medische klachten de vreemdeling heeft, waarvoor hij door de behandelaar(s) wordt behandeld;

• de datum van de start van de behandeling en als dit bekend is de verwachte einddatum van de behandeling.

3. relevante medische gegevens, dat wil zeggen meer gedetailleerde informatie over:

• de actuele klachten en diagnose die de behandelaar heeft geconstateerd;

• de medische voorgeschiedenis;

• de aard van de ingezette of in te zetten behandeling;

• de voorgeschreven medicatie (indien van toepassing);

• het beloop van de behandeling en de te verwachten duur ervan.

[...]

Ad. 3.

De relevante medische gegevens moeten aan alle volgende voorwaarden voldoen:

• afkomstig zijn van de behandelaar(s) van de vreemdeling;

• een antwoord bevatten op alle vragen die het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft gesteld in haar brief aan de behandelaar(s). Deze brief maakt onderdeel uit van de bijlage ‘toelichting en bewijsmiddelen medische omstandigheden’;

• geen antwoorden bevatten op andere vragen dan die gesteld door het BMA.

[...]