Uitspraak 201706121/1/A3


Volledige tekst

201706121/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Golden Age Holding Company B.V. en andere (hierna: Golden Age e.a.), gevestigd te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2017 in zaak nr. 16/8032 in het geding tussen:

Golden Age e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2016 heeft het college huur- en gebruiksovereenkomsten met Golden Age e.a. voor A-locaties opgezegd.

Bij besluit van 12 december 2016 heeft het college het door Golden Age e.a. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2017 heeft de rechtbank het door Golden Age e.a. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Golden Age e.a. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2018, waar Golden Age e.a., vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Nomden, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij brief van 25 oktober 2016 heeft de gemachtigde van Golden Age e.a. (hierna: de gemachtigde) bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 26 september 2016. Het college heeft bij e-mailbericht van 10 november 2016 de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en de gemachtigde verzocht om binnen een termijn van drie weken de bezwaargronden in te dienen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 12 december 2016 het bezwaarschrift van Golden Age e.a. niet ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde niet tijdig de gronden van bezwaar heeft ingediend. Niet in geschil is dat er geen bezwaargronden zijn ingediend. Evenmin is in geschil dat het e-mailbericht van 10 november 2016 is verstuurd naar het e-mailadres van de gemachtigde, zoals vermeld op zijn briefpapier. Ook heeft de gemachtigde niet bestreden dat hij het e-mailbericht heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde met de feitelijke e-mailcorrespondentie tussen hem en het college voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Het college mocht derhalve daaruit afleiden dat deze weg voor berichtgeving openstond en heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

Beoordeling hoger beroep

2. Golden Age e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gemachtigde voert aan dat hij het college niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is. De enkele vermelding van zijn e-mailadres op het briefpapier is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de elektronische weg openstond voor berichtgeving. Evenmin kan dit uit de aard en inhoud van eerdere e-mailcorrespondentie tussen hem en het college worden afgeleid. Daarbij volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat een bestuursorgaan uitsluitend een bericht elektronisch mag verzenden indien dit door de geadresseerde uitdrukkelijk is toegestaan. Dat geldt te meer waar het, zoals hier, om een belastend besluit gaat, aldus de gemachtigde. Hij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1902.

2.1. Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb luidt: "Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

[…]"

2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb (hierna: parlementaire geschiedenis), volgt dat "teneinde een bericht langs elektronische weg te mogen verzenden, is vereist dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De wettekst stelt geen eisen aan de wijze van kenbaarmaking. De kenbaarmaking kan meer of minder uitdrukkelijk geschieden. De geadresseerde zal moeten aangeven op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Vergeleken met een conventionele omgeving is het op de elektronische snelweg immers veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken" (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, p. 38). In de memorie van toelichting staat voorts: "Voorlopig zal nog wel van uitdrukkelijke kenbaarmaking moeten worden uitgegaan". En: "Wanneer het bestuursorgaan zich uit eigen beweging tot een betrokkene richt, dient het zich uitdrukkelijk ervan te vergewissen dat de geadresseerde langs elektronische weg bereikbaar is. Dit weegt het zwaarst indien het bestuursorgaan een belastend besluit wil verzenden, bijvoorbeeld een besluit inhoudende een sanctie of een terugvordering" (Kamerstukken II 2001/02, 28483, nr. 3, p. 11). Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, volgt verder dat "wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft er niet steeds zonder meer van uit mag worden gegaan dat hij als geadresseerde voldoende bereikbaar is. Een burger die elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven" (Kamerstukken II 2002/2003, 28 483, nr. 5, p. 12).

Uit het voorgaande valt af te leiden dat het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet kan geschieden. De memorie van toelichting stelt weliswaar dat ‘voorlopig’ nog van uitdrukkelijke kenbaarmaking moet worden uitgegaan, maar die tekst dateerde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van ongeveer vijftien jaar daarvoor. Sindsdien heeft het elektronische verkeer met de overheid zich sterk ontwikkeld. Uit die tekst kan dus niet worden afgeleid dat de kenbaarmaking nu nog steeds uitdrukkelijk zou moeten geschieden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn. De vermelding van zijn e-mailadres op het briefpapier is daarvoor op zich zelf niet doorslaggevend. Van belang is dat vaststaat dat de gemachtigde in verschillende bezwaarzaken bij de gemeente Amsterdam optreedt als professionele gemachtigde. Uit de dossierstukken volgt dat in een aantal van deze zaken de communicatie, zoals het plannen van hoorzittingen, de gronden van beroep en hoger beroep evenals het aanhouden van bezwaarschriften, langs elektronische weg heeft plaatsgevonden. Ook ten behoeve van het besluit van 26 september 2016 heeft de gemachtigde met het college per e-mailbericht gecorrespondeerd. Op 26 oktober 2017 heeft hij namelijk een e-mailbericht verzonden met als onderwerp "besluit A-locaties t.a.v. [persoon]". Daarop heeft het college bij e-mailbericht van 27 oktober 2016 gereageerd. Tussen het college en de gemachtigde bestaat met andere woorden een bestendige e-mailpraktijk die maakt dat de gemachtigde langs elektronische weg bereikbaar was (vergelijk hiertoe de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2744). Gelet hierop mocht het college er van uitgaan dat met de gemachtigde, ongeacht het soort bericht, langs elektronische weg kon worden gecommuniceerd.

De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren.

Het betoog faalt.

Slotsom

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

176-859.