Uitspraak 201604138/1/A3


Volledige tekst

201604138/1/A3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 19 april 2016 in zaak nr. 16/889 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: het bestuur) een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van een aantal documenten deels ingewilligd.

Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het door hem gedane verzoek in zijn geheel ingewilligd.

Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het door hem gedane verzoek in zijn geheel ingewilligd.

Bij uitspraak van 19 april 2016 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] tegen het besluit van 2 februari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2016 vernietigd, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het bestuur en [verzoeker] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2017, waar het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.N. van der Sluis, advocaat te Rotterdam, vergezeld door mr. O. Jans en mr. M.I. Cazemier, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Veenendaal, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en besluitvorming

1. [appellant] heeft bij e-mailbericht van 2 juni 2015 het bestuur naar aanleiding van een eerder door hem ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) onder meer verzocht om openbaarmaking van de reacties en zienswijzen over dat eerder ingediende verzoek. Dat eerder door [appellant] ingediende verzoek zag onder andere op openbaarmaking van een procesdossier van een door het bestuur geïnitieerde tuchtprocedure tegen [verzoeker]. Alvorens tot openbaarmaking van dat procesdossier over te gaan, heeft het bestuur [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over dat verzoek kenbaar te maken. Daarop heeft [verzoeker] bij brief van 18 november 2014 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.

Het verzoek van [appellant] van 2 juni 2015 ziet, voor zover voor deze procedure relevant, op openbaarmaking van de brief waarin het bestuur [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken (hierna: de brief) en de daarop gevolgde zienswijze van [verzoeker] van 18 november 2014 (hierna: de zienswijze).

1.1. Bij het besluit van 11 augustus 2015 heeft het bestuur het verzoek van [appellant], voor zover dat zag op de brief en de zienswijze, deels ingewilligd in die zin dat het de brief en de zienswijze gedeeltelijk openbaar heeft gemaakt. Het bestuur heeft namelijk de namen en andere persoonsgegevens in de brief en de zienswijze niet openbaar gemaakt. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat hij ook openbaarmaking wenst van de namen en andere persoonsgegevens vermeld in de brief en de zienswijze.

1.2. Bij het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 heeft het bestuur het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en alsnog beslist tot volledige openbaarmaking van de brief en de zienswijze. Tegen dit besluit op bezwaar heeft [verzoeker] beroep ingesteld, omdat hij zijn persoonsgegevens niet openbaar wenst.

De aangevallen uitspraak

2. De voorzieningenrechter heeft zich ambtshalve gebogen over het antwoord op de vraag of [appellant] het bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 11 augustus 2015, tijdig heeft ingediend. De voorzieningenrechter heeft in dat kader vastgesteld dat het bezwaarschrift is gedagtekend op 23 september 2015, te weten één dag na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken. Omdat het bovendien pas op 28 september 2015 bij het bestuur is ontvangen, is het bezwaarschrift niet binnen de daartoe gestelde termijn ingediend, aldus de voorzieningenrechter. Verder heeft [appellant] volgens de voorzieningenrechter geen reden gegeven voor verschoonbaarheid van de overschrijding van de termijn. Daarop heeft de voorzieningenrechter het besluit op bezwaar van 2 februari 2016 vernietigd, het bezwaar van [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Het hoger beroep

3. Omdat [appellant] zich niet met deze uitspraak kan verenigen, heeft hij hoger beroep ingesteld. Hij voert aan dat hij het besluit van 11 augustus 2015 pas een week na die datum heeft ontvangen. Het bestuur beschikt bovendien niet over stukken waaruit blijkt dat het besluit ook op 11 augustus 2015 is verzonden. Volgens [appellant] is de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt dan ook een week later dan de datum van het besluit aangevangen, zodat zijn bezwaarschrift wel degelijk tijdig is ingediend. Daaraan heeft hij toegevoegd dat, hoewel hem een besluit gewoonlijk zowel per e-mailbericht als per post wordt toegezonden, in dit geval slechts verzending per post heeft plaatsgevonden.

Ambtshalve overwegingen

4. Het bestuur heeft op 17 februari 2016 een nieuw besluit op bezwaar genomen en dat besluit lopende de beroepsprocedure aan de voorzieningenrechter verzonden met de mededeling dit besluit het besluit van 2 februari 2016 vervangt.

Gelet hierop had [verzoeker] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gericht tegen het besluit van 2 februari 2016 en had de voorzieningenrechter het door [verzoeker] ingestelde beroep gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren. Reeds omdat de voorzieningenrechter dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

4.1. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [verzoeker] gericht tegen het besluit van 2 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaren en het beroep van [verzoeker] gericht tegen het besluit van 17 februari 2017 alsnog beoordelen. Zij overweegt daarover het volgende.

Bekendmaking van het besluit en aanvang van de bezwaartermijn

5. Beoordeeld dient te worden of [appellant] het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 11 augustus 2015 binnen de wettelijke termijn heeft ingediend.

5.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vangt, ingevolge artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. [appellant] betwist dat het besluit van het bestuur van 11 augustus 2015 ook op die datum op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

5.2. Wat die voorgeschreven bekendmaking betreft, heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat tussen hem en [appellant] en zijn gemachtigde een bestendige e-mailpraktijk bestaat. Daarbij is het uitgangspunt dat besluiten over verzoeken op grond van de Wob zowel per e-mail als per brief aan [appellant] of zijn gemachtigde worden verzonden. Tussentijdse beslissingen die geen besluit zijn, worden in de regel slechts per e-mail verzonden, aldus het bestuur. Deze werkwijze is ook in dit geval gevolgd, hetgeen volgens het bestuur volgt uit de gedingstukken. Daarbij is van belang, zo stelt het bestuur, dat [appellant] deze wijze van communiceren nooit heeft afgewezen, altijd heeft gehandeld zodanig dat het bestuur mocht veronderstellen dat hij via de elektronische weg benaderbaar was en dat daarin tot nog toe geen verandering is opgetreden.

5.3. Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn. Daarvoor is van belang dat [appellant] het Wob-verzoek via e-mail heeft ingediend en dat het bestuur de ontvangst daarvan per e-mail heeft bevestigd. Uit de dossierstukken volgt dat ook alle overige communicatie, zoals mededelingen van verdaging van het te nemen besluit op het Wob-verzoek, heeft plaatsgevonden langs elektronische weg. Ter zitting van de Afdeling heeft het bestuur daarover nog verklaard dat het regelmatig Wob-verzoeken van [appellant] ontvangt en dat alle correspondentie via e-mail plaatsvindt. Bovendien heeft [appellant] in zijn hogerberoepschrift bevestigd dat hem gewoonlijk een besluit zowel per e-mail als per post wordt verzonden. Tussen het bestuur en [appellant] bestaat met andere woorden een bestendige e-mailpraktijk die maakt dat [appellant] langs elektronische weg bereikbaar was. De Afdeling wijst in dit kader op haar uitspraken van 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4121) en van 29 april 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD0772).

5.4. Het bestuur heeft ter motivering van de stelling dat het besluit van 11 augustus 2015 op die datum per e-mailbericht aan [appellant] is verzonden een e-mailbericht, gedateerd op 11 augustus 2015, overgelegd met als onderwerp: "beslissing op wob-verzoek (zienswijzen)" en inhoudende dat het bij e-mailbericht gevoegde besluit [appellant] tevens per gewone post zal worden toegezonden. In het e-mailbericht is ook vermeld dat het op 11 augustus 2015 om 16:51 door KGB is verzonden aan het door [appellant] bij eerdere contacten met het bestuur gebruikte e-mailadres. De Afdeling acht daarmee aannemelijk gemaakt dat het besluit aldus reeds op die datum aan hem bekend is gemaakt, waarmee bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb heeft plaatsgevonden. De stelling van [appellant] dat het besluit per gewone post aan hem is toegezonden en hem pas een week na de gestelde verzenddatum heeft bereikt, is, wat daar verder ook zij, in dit licht niet meer relevant. Anders dan hij betoogt, is de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt met verzending van het besluit per e-mail reeds aangevangen op 12 augustus 2015 en eindigde deze op 22 september 2015.

Tijdigheid van het bezwaarschrift

6. Het door [appellant] ingediende bezwaarschrift is gedagtekend op 23 september 2015, te weten één dag na afloop van de bezwaartermijn. Het is pas op 28 september 2015 door het bestuur ontvangen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.

6.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

6.2. Nu [appellant] geen redenen heeft gegeven die zouden moeten leiden tot het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, dient het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Conclusie

7. De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient, gelet op hetgeen onder 4. en 4.1 is geoordeeld, te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] gericht tegen het besluit van 2 februari 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 17 februari 2016 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het bezwaar van [appellant] gericht tegen het besluit van 11 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaren. Daarnaast zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8. Het bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is van belang dat de uitspraak van de voorzieningenrechter in zaak nr. 16/886, die betrekking heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening en waarbij aan [verzoeker] proceskosten zijn toegekend ten bedrage van € 496,00, ongemoeid blijft. Tegen die uitspraak stond namelijk geen hoger beroep open.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2016 in zaak nr. 16/889;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 2 februari 2016, kenmerk ME/WK/506-202 niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 17 februari 2016, kenmerk WD/WK/506-0217 gegrond;

V. vernietigt dat besluit van 17 februari 2016;

VI. verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 11 augustus 2015, kenmerk ME/JR/506-0811 niet-ontvankelijk;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

I[verzoeker]. gelast dat het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Grimbergen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017

581.