Uitspraak 201704264/1/A3


Volledige tekst

201704264/1/A3.
Datum uitspraak: 12 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Nederlandse Omroep Stichting (hierna: NOS), gevestigd te Hilversum,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2017 in zaak nr. 15/5084 in het geding tussen:

NOS

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de minister het verzoek van de NOS om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) alle bij hem berustende documenten over de tentoonstelling "De Krim - Goud en Geheimen van de Zwarte Zee" (hierna: de Krimtentoonstelling) openbaar te maken, gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft de minister het door de NOS daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2015 herroepen. De minister heeft een deel van de eerder geweigerde documenten alsnog openbaar gemaakt. Voor het overige heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending daarvan, het geconstateerde gebrek in het besluit van 17 augustus 2015 te herstellen.

De minister heeft in reactie op de tussenuitspraak, op 29 september 2016 een aanvullend besluit op bezwaar genomen.

Bij uitspraak van 6 april 2017 heeft de rechtbank het door de NOS daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de NOS hoger beroep ingesteld.

De minister en de Universiteit van Amsterdam, handelend onder de naam Allard Pierson Museum (hierna: APM), hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De NOS en het APM hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2018, waar de NOS, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Čomiç, zijn verschenen. Voorts is het APM, vertegenwoordigd door mr. R.P. Fennis, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. Van 6 februari 2014 tot en met 31 augustus 2014 heeft in het APM de Krimtentoonstelling plaatsgevonden, waarvoor het archeologische objecten in bruikleen heeft gekregen van vier musea op de Krim. Nadat de Krim in maart 2014 zich eenzijdig van Oekraïne heeft afgescheiden en bij Rusland heeft aangesloten, is een deel van de objecten juridisch betwist geraakt en heeft het APM besloten de betwiste stukken voorlopig onder zich te houden. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8264, het APM veroordeeld de Krimschatten af te geven aan de Staat Oekraïne. De vier musea op de Krim hebben daartegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, waarin tot op heden nog geen uitspraak is gedaan.

3. Bij ongedateerde brief, door de minister ontvangen op 22 januari 2015, heeft de NOS de minister verzocht om openbaarmaking van alle documenten betreffende de Krimtentoonstelling, waartoe volgens haar in ieder geval behoren de afgegeven garantverklaring om de tentoonstelling te faciliteren, en de correspondentie en de daarop betrekking hebbende documenten over deze kwestie met Oekraïne, met de Universiteit van Amsterdam en met advocatenkantoor Bergh Stoop & Sanders. Ook behoren daartoe de documenten die betrekking hebben op de rol van het kabinet met betrekking tot internationaalrechtelijke aspecten van deze kwestie en de documenten die betrekking hebben op de voeging door de Staat in de thans aanhangige gerechtelijke procedure, aldus de brief.

Besluiten minister

4. De minister heeft op 31 maart 2015 besloten gedeeltelijk aan het verzoek van de NOS tegemoet te komen. Hij is overgegaan tot openbaarmaking van de documenten met betrekking tot de garantverklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met uitzondering van in deze documenten vervatte gegevens van contactpersonen, bankgegevens, handtekeningen en informatie die specifieke uitgeleende objecten kan duiden en/of een indicatie kan geven van de waarde van deze objecten. De minister heeft besloten de andere door de NOS gevraagde documenten niet openbaar te maken.

5. Bij het besluit van 17 augustus 2015 heeft de minister alsnog een aantal documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt. Bij dat besluit heeft de minister als bijlage een inventarislijst gevoegd met daarop vermeld 214 documenten, met daarbij per document afzonderlijk het onderwerp en de reden tot weigering van openbaarmaking.

Aangevallen uitspraak

6. In de tussenuitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank overwogen dat artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet in de weg staat aan de weigering van de gevraagde documenten. De positie van de NOS als ‘public watchdog’ neemt niet weg dat het recht op het ontvangen van inlichtingen in de Wob kan worden beperkt.

Ten aanzien van een deel van de documenten heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, e en/of g, en/of artikel 11 van de Wob aan openbaarmaking ervan in de weg staan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een aantal documenten processtukken in de civiele procedure betreffen, zodat artikel 28 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in de weg staat aan openbaarmaking daarvan.

Over delen van 17 documenten heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze geheim moeten blijven. De rechtbank heeft de minister opgedragen het gebrek te herstellen, hetzij met een aanvullende motivering, hetzij voor zover nodig met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.

7. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld of de minister met zijn aanvullend besluit van 29 september 2016 het geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister alsnog tot openbaarmaking van 11 documenten is overgegaan. De daarin vermelde persoonsgegevens heeft de minister volgens de rechtbank niet openbaar hoeven maken, gelet op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Over de overige documenten heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:

- Document 2: dit betreft een advies aan de minister ten behoeve van een gesprek met de Oekraïense minister van Buitenlandse Zaken. Openbaarmaking is nadelig voor een soepel verloop van internationale contacten en voor een efficiënte gegevensuitwisseling. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en g, en artikel 11 van de Wob zich tegen openbaarmaking van dit document verzetten.

- Document 132: de e-mailberichten in dit document heeft de minister alsnog openbaar gemaakt. De daarin vermelde persoonsgegevens heeft de minister niet openbaar hoeven maken gelet op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De bijlage bij de e-mails betreft een conceptovereenkomst voor de verlenging van de Krimtentoonstelling. Openbaarmaking daarvan kan de belangen van het APM in de relatie met Oekraïne en de uitlenende musea alsook de belangen in de lopende gerechtelijke procedure schaden. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en g, van de Wob zich tegen openbaarmaking van dit document verzetten.

- Documenten 135 en 140: de minister heeft in het aanvullende besluit voldoende gemotiveerd waarom de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich tegen openbaarmaking van die documenten verzet.

- Document 167: het betreft een zogenoemde exhibit list. De duiding op die ‘exhibit list’ van in- en uitgeleende objecten en de waarde ervan zijn gegevens die in het kader van de garantieverklaringen vertrouwelijk door de bruikleengevers aan het APM zijn verstrekt. De minister heeft voldoende gemotiveerd waarom de openbaarmaking van de ‘exhibit list’ tot onevenredige benadeling van het APM leidt en de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich tegen openbaarmaking verzet.

- Document 177: hier gaat het om een exportvergunning. De minister heeft de Engelse vertaling ervan openbaar gemaakt, met uitzondering van de daarin opgenomen namen, het verzekerde bedrag en het aantal objecten. De minister heeft, gelet op hetgeen eerder in het bestreden besluit daarover is gesteld, voldoende gemotiveerd waarom die gegevens niet openbaar gemaakt mogen worden.

De rechtbank heeft voorts in de einduitspraak geoordeeld dat de minister in het aanvullende besluit alsnog terecht ervoor heeft gekozen documenten 97, 99, 101, 103 en 105 niet openbaar te maken. Per abuis stond op de inventarislijst vermeld dat deze documenten openbaar waren gemaakt, behoudens de daarin vermelde persoonsgegevens. Het gaat in die documenten echter net als bij document 167 om ‘exhibit lists’, ten aanzien waarvan de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich tegen openbaarmaking verzet.

De rechtbank heeft gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek het beroep van de NOS gegrond verklaard en het besluit van 17 augustus 2015 vernietigd. Wegens de nadere motivering van de minister heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.

Hoger beroep

* Artikel 11

8. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat documenten 1, 4 tot en met 8, 10 tot en met 17, 19 tot en met 37, 39 tot en met 42, 43, 44, 45, 47, 48, 49, 52, 53, 57, 64 tot en met 89, 155, 156, 157, 203 tot en met 206, 209 en 213 met name (interne) e-mailwisselingen en interne memo’s betreffen. Zij zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten persoonlijke beleidsopvattingen. De minister heeft daarom ook op grond van artikel 11 van de Wob af kunnen zien van het openbaar maken van passages in die documenten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de minister ertoe te verplichten de niet relevante passages in deze documenten, zoals de aanhef en afsluiting, wel openbaar te maken.

8.1. De NOS betoogt dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere motivering heeft geoordeeld dat haar beroep op dit punt niet slaagt. Zij betwist mede bij gebrek aan wetenschap dat alle informatie die de minister met een beroep op artikel 11 van de Wob weigert te verstrekken, bestaat uit persoonlijke beleidsopvattingen in documenten die zijn bestemd voor intern beraad. Zij wenst dat nogmaals op documentniveau wordt bezien of openbaarmaking van de in 8 genoemde documenten op grond van artikel 11 van de Wob mocht worden geweigerd. Ter zitting heeft de NOS nader gespecificeerd dat het alleen gaat om de inhoudelijke passages van de e-mailberichten en interne memo’s en niet om de aanhef en afsluiting daarvan.

8.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Met de in artikel 11, eerste lid, van de Wob neergelegde beperking ten aanzien van persoonlijke beleidsopvattingen in documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad heeft de wetgever beoogd "dat ambtenaren de vrijheid dienen te hebben ongehinderd hun bijdrage te leveren aan de beleidsvoorbereiding of -uitvoering, en daarover te studeren, te brainstormen, anderszins te overleggen, nota's te schrijven etc. Zij moeten […] in alle openhartigheid onderling functioneel kunnen communiceren" (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 6, blz. 13). Onder persoonlijke beleidsopvatting wordt verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. Feitelijke gegevens zijn geen persoonlijke beleidsopvattingen en kunnen derhalve in beginsel niet krachtens artikel 11, eerste lid, van de Wob worden geweigerd. Feitelijke gegevens kunnen wel zodanig met die opvattingen zijn verweven dat het niet mogelijk is deze te scheiden. In dat geval kunnen ook die feitelijke gegevens met een beroep op dit artikel worden geweigerd.

In haar uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:314, heeft de Afdeling overwogen dat een bestuursorgaan per zelfstandig onderdeel van een document voor intern beraad met informatie over een bepaalde bestuurlijke aangelegenheid, zoals alinea’s, dient te bezien of dit zelfstandig onderdeel persoonlijke beleidsopvattingen bevat en, wanneer in de opvattingen informatie van feitelijke aard is opgenomen, of de persoonlijke beleidsopvattingen zodanig met deze feitelijke gegevens zijn verweven, dat deze niet zijn te scheiden. In geval van verwevenheid mag in beginsel het betrokken onderdeel van het document worden geweigerd op grond van artikel 11 van de Wob. Een bestuursorgaan hoeft niet binnen een zelfstandig onderdeel van een document per zin of zinsdeel te bepalen of verwevenheid een weigering kan rechtvaardigen.

8.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis genomen van de niet openbaar gemaakte documenten.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 8 vermelde documenten interne e-mailwisselingen en interne memo’s betreffen, die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Voor zover feitelijke gegevens in de documenten zijn vermeld, zijn die dermate nauw met de persoonlijke beleidsopvattingen verweven, dat het niet mogelijk is die daarvan te scheiden. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze documenten, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Wob, niet openbaar hoefden te worden gemaakt.

Het betoog faalt.

9. De NOS betoogt voorts dat zij in beroep naar voren heeft gebracht dat de minister ten onrechte heeft geweigerd de persoonlijke beleidsopvattingen openbaar te maken in niet tot personen herleidbare vorm. Uit de aangevallen uitspraken kan niet worden opgemaakt waarom die beroepsgrond niet is geslaagd.

9.1. De rechtbank heeft zich over deze beroepsgrond ten onrechte geen oordeel gevormd, zodat het betoog in zoverre slaagt. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het besluit van 17 augustus 2015 heeft de minister overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Wob hem niet verplicht de desbetreffende documenten in een niet tot personen herleidbare vorm te verstrekken. Wegens de aard van de documenten en de beleidsvrijheid die hij op dit punt heeft, heeft de minister besloten de informatie niet te verschaffen. Hij acht het niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering dat de standpunten van ambtenaren, vervat in bedoelde documenten, worden betrokken in de publieke discussie. Daarbij heeft hij geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Wob. Na kennisneming van deze stukken is de Afdeling van oordeel dat de minister in redelijkheid heeft mogen afzien van gebruikmaking van zijn in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid.

Het betoog faalt.

10. In de einduitspraak heeft de rechtbank over document 2 geoordeeld dat de minister in zijn aanvullend besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom onder meer de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob zich tegen integrale openbaarmaking ervan verzet. Het gaat om een advies aan de minister ten behoeve van een gesprek met de Oekraïense minister van Buitenlandse Zaken.

10.1. De NOS betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen zij in haar zienswijze van 28 oktober 2016 over het aanvullende besluit van 29 september 2016 heeft aangevoerd. Zij heeft daarin betwist dat alle informatie in document 2 als persoonlijke beleidsopvatting moet worden aangemerkt.

10.2. Anders dan de NOS lijkt te betogen, ligt aan de weigering van de openbaarmaking van document 2 niet slechts de grond als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob ten grondslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom ook de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, onder a en g, van de Wob zich tegen openbaarmaking verzetten. Het hoger beroep richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank over die weigeringsgronden. Reeds hierom kan een oordeel over de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 van de Wob niet tot de openbaarmaking van document 2 leiden.

* Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a

11. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister openbaarmaking van documenten 9, 18, 38, 46, 54, 61 tot en met 63, 113, 114, 116, 118 tot en met 121, 124, 126, 130, 131, 133, 138, 139, 141, 158, 159, 162 tot en met 166, 168 tot en met 176, 178 tot en met 188, 191, 192, 194, 195, 197 en 208 heeft mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob. De minister heeft ten aanzien van deze documenten in redelijkheid het belang van de betrekkingen van Nederland met de staat Oekraïne en een andere staat zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid, aldus de rechtbank.

11.1. De NOS betoogt dat ten onrechte uit het besluit van 17 augustus 2015 niet blijkt dat er concrete aanwijzingen zijn dat als gevolg van openbaarmaking van de gevraagde informatie valt te voorzien dat het internationale contact stroever zou gaan verlopen. Zij betwist dat de communicatie tussen de Universiteit van Amsterdam en de minister en tussen de minister en Oekraïne heeft plaatsgevonden in het vertrouwen dat daarover nooit mededelingen naar buiten zouden worden gebracht.

11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3439), wordt met de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1986-1987, 19 859, nr. 3, blz. 34) beoogd te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade zouden lijden. Voor toepassing van deze bepaling is voldoende dat als gevolg van het verschaffen van informatie valt te voorzien dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen. Daarvoor zijn concrete aanwijzingen nodig. Deze concreetheid kan er uit bestaan dat aan Nederland uitdrukkelijk te verstaan is gegeven dat op de vertrouwelijkheid van de desbetreffende documenten wordt gerekend. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat ook uit de aard en inhoud van de gevraagde informatie zelf kan volgen dat die voor de andere staat vertrouwelijk is.

11.3. De rechtbank heeft, zoals de NOS terecht aanvoert, in de tussenuitspraak niet gemotiveerd dat er concrete aanwijzingen zijn dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen en is niet ingegaan op de eventuele vertrouwelijke communicatie. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Na kennis te hebben genomen van de niet openbaar gemaakte documenten is de Afdeling van oordeel dat de minister op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob, aan openbaarmaking van de in 11 genoemde documenten in de weg staat. Deze documenten betreffen interne communicatie over de relatie tussen Nederland en Oekraïne en externe communicatie met dat land. Ook zijn daarin inhoudelijke standpunten opgenomen over de diplomatieke betrekkingen. Zoals de minister ter zitting heeft toegelicht liggen kwesties over Oekraïne en Rusland internationaal gezien gevoelig, mede in verband met de annexatie van de Krim. Hij wenst te voorkomen dat openbaarmaking tot verslechtering van de betrekkingen met die landen leidt. Gelet op de inhoud van de documenten heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat er concrete aanwijzingen zijn dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen. De minister heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang bij goede betrekkingen met de voornoemde landen zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarheid.

Het betoog faalt.

* Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g

12. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de minister de openbaarmaking van de documenten 117, 123, 125 tot en met 131, 134, 136, 137, 141 tot en met 145, 147, 150, 151, 153, 154, 158, 159, 189 en 197 heeft mogen weigeren. De genoemde documenten kunnen in de aanhangige civiele procedure ten nadele van de Universiteit van Amsterdam worden aangewend. Volgens de rechtbank heeft de minister het belang van voorkomen van onevenredige benadeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van openbaarheid.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat de minister documenten 135 en 140 ook niet openbaar hoeft te maken, gelet op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. In het aanvullende besluit van 29 september 2016 heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom de in deze bepaling vervatte weigeringsgrond zich tegen openbaarmaking verzet.

12.1. De NOS betoogt dat de nadelen die zouden zijn verbonden aan openbaarmaking van deze documenten niet zijn aangetoond, laat staan dat zij onevenredig zijn ten opzichte van het belang van openbaarheid. Wat documenten 135 en 140 betreft is de rechtbank voorbij gegaan aan hetgeen zij in haar zienswijze van 28 oktober 2016 heeft aangevoerd. De minister heeft niet toegelicht waarom de omstandigheid, dat uit de correspondentie meningen en standpunten van de diverse partijen zijn af te leiden over teruggave van de tentoonstellingsobjecten, en waarom het feit dat het van belang is dat het APM dergelijke correspondentie vertrouwelijk met het ministerie kan delen, benadeling met zich zou brengen. Evenmin heeft de minister gemotiveerd waarom openbaarmaking van die informatie benadeling van het APM meebrengt, laat staan onevenredige benadeling. Dat uit de documenten informatie kan worden afgeleid over rechtsvragen en standpunten van het museum in de lopende gerechtelijke procedure, is onvoldoende. Het APM heeft, net als de minister, een neutrale positie ingenomen ter zake van aan wie de Krimschatten moeten worden geretourneerd.

12.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:349), is artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob - blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 36 en 37) - de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties. Het karakter van deze bepaling brengt mee dat onder bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden ook publiekrechtelijke lichamen worden begrepen.

12.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen beschermt artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob tevens het belang bij het voorkomen van onevenredige benadeling van een (rechts)persoon met het oog op diens procespositie (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9089). De in 12 genoemde documenten betreffen e-mailberichten (al dan niet met bijlagen) tussen het APM, de Universiteit van Amsterdam en het ministerie, en e-mailberichten van en naar een door het APM ingeschakelde advocaat in Oekraïne, de advocaat van het APM in Nederland, het National Museum of the History of Ukraine in Kiev, de Oekraïense ambassade in Nederland, het museum van Cultuur van Oekraïne en de advocaat van de vier musea op de Krim. Uit de documenten zijn standpunten en meningen van de verschillende partijen af te leiden over de teruggave van de tentoonstellingsobjecten. De correspondentie bevat informatie over de opstelling van het APM, de voorgenomen reacties aan betrokken partijen en de juridische advisering over de in die procedure aan de orde zijnde rechtsvragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het APM door openbaarmaking van de genoemde documenten onevenredig zal worden benadeeld. Na afweging van de betrokken belangen heeft de minister op goede gronden openbaarmaking geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. De minister heeft in het aanvullende besluit meer specifiek met betrekking tot de documenten 135 en 140 toegelicht waarom openbaarmaking daarvan ook onevenredig benadelend is voor het ministerie en overwogen dat het voor het ministerie van belang is dat het APM de mogelijkheid heeft om dergelijke correspondentie vertrouwelijk met het ministerie te delen in verband met zijn verantwoordelijkheid om toe te zien op de internationaalrechtelijke aspecten van deze kwestie. Anders is de kans groot dat het ministerie dergelijke informatie wordt onthouden. Ook heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat het belang van openbaarmaking daar niet tegenop weegt.

Het betoog faalt.

13. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister openbaarmaking van de bijlage bij document 132 mocht weigeren met het oog op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en g, van de Wob. Het gaat om een overeenkomst over de verlenging van de Krimtentoonstelling. Tot een definitieve overeenkomst is het niet gekomen. Uit het document valt niet duidelijk af te leiden dat het een conceptovereenkomst betreft. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en g, van de Wob vermelde belangen, aldus de rechtbank.

13.1. De NOS betoogt dat het feit dat het niet tot een definitieve overeenkomst is gekomen, niet wil zeggen dat de conceptovereenkomst niet kan worden verstrekt.

13.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het APM door openbaarmaking van de conceptovereenkomst onevenredig zal worden benadeeld. De bijlage bij document 132 bevat een conceptovereenkomst tussen de Universiteit van Amsterdam en het National Museum of the History of Ukraine in Kiev over het verlengen van de Krimtentoonstelling en het daarvoor langer bewaren van de uitgeleende objecten. Dat het niet een definitieve overeenkomst betreft, volgt uit de begeleidende stukken. Daarin staat dat de overeenkomst nog door juristen moest worden bekeken en er nog afstemming over moest plaatsvinden. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het APM, het ministerie van Cultuur van Oekraïne en de vier musea op de Krim mogelijk met een juridisch onjuiste uitleg of duiding van de inhoud daarvan kunnen worden geconfronteerd. Dat de relatie van het APM met die partijen en zijn belangen in de lopende gerechtelijke procedure kunnen worden geschaad, heeft de minister aannemelijk mogen achten. Zoals het APM voorts heeft aangevoerd is het document aan het APM verstrekt als onderdeel van vertrouwelijke contractonderhandelingen. Het is onwenselijk als het APM bij uitlenende musea en instanties bekend zou komen te staan als contractspartij die vertrouwelijke onderhandelingen schaadt. Na afweging van de betrokken belangen heeft de minister op goede gronden openbaarmaking daarvan geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

Het betoog faalt. Nu de weigering op deze grondslag stand houdt, behoeft hetgeen de NOS heeft aangevoerd over de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob geen bespreking.

14. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de openbaarmaking van document 167 mocht weigeren met beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Dat geldt ook voor documenten 97, 99, 101, 103 en 105, die per abuis op de inventarislijst waren vermeld als openbaar gemaakt, behoudens de daarin genoemde persoonsgegevens. Het betreft ‘exhibit lists’ waarop een duiding wordt gegeven van de in- en uitgeleende objecten en de waarde ervan. Dit zijn gegevens die in het kader van de garantieverklaringen vertrouwelijk - de vertrouwelijkheid volgt uit de zogenoemde Ethische Code voor Musea van het International Council of Museums, die gedragsregels bevat voor de museumbranche - door de bruikleengevers aan het APM zijn verstrekt. Openbaarmaking van deze ‘exhibit lists’ zou de reputatie van het APM als zorgvuldige inlenende partij kunnen schaden. Volgens de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom de openbaarmaking van de ‘exhibit lists’ tot onevenredige benadeling van het APM leidt en de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich tegen openbaarmaking verzet.

14.1. De NOS betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het APM door openbaarmaking van de ‘exhibit lists’ onevenredig wordt benadeeld. Zij betwist dat openbaarmaking ervan veiligheids- en verzekeringsrisico’s met zich mee zou brengen. Bedragen en eventuele bijzonderheden kunnen worden weggelakt. Daarnaast staat de Ethische Code voor Musea niet in de weg aan openbaarmaking. Die code derogeert niet aan de Wob en bevat bovendien geen normstellend voorschrift over vertrouwelijkheid.

14.2. Uit de schriftelijke uiteenzetting van het APM van 1 augustus 2017 volgt dat de ‘exhibit lists’ zijn opgesteld ten behoeve van de bruikleenovereenkomsten met de vier musea op de Krim. Deze lijsten waren nodig voor identificatie en verzekering van de objecten die werden in- en uitgeleend. De Afdeling acht aannemelijk dat de openbaarmaking van de ‘exhibit lists’ tot veiligheids- en verzekeringsrisico’s voor het APM zou kunnen leiden. De NOS heeft de stelling van het APM niet betwist, dat ook indien de bedragen en bijzonderheden met betrekking tot de waarde van de objecten worden weggelakt, die gegevens nog steeds zijn vast te stellen met de andere informatie in de lijsten, zoals de afmetingen, de staat en het gewicht waarmee duiding wordt gegeven aan de objecten. De benadeling van APM is erin gelegen dat de noodzakelijke aanvullende beveiliging en aanvullende verzekeringsdekking tot extra kosten leiden en onnodig voor betrokkenen extra werkzaamheden betekenen. Hoewel de Ethische Code voor Musea niet derogeert aan de Wob, acht de Afdeling begrijpelijk dat het APM niettemin de gegevens op de ‘exhibit lists’ vertrouwelijk wenst te behandelen. Zoals hiervoor in 13.2 is overwogen, is het voor het APM van belang dat binnen- en buitenlandse partijen met het museum willen blijven samenwerken. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het APM door openbaarmaking van de ‘exhibit lists’ onevenredig zal worden benadeeld. Na afweging van de betrokken belangen heeft de minister op goede gronden openbaarmaking van de ‘exhibit lists’ geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

Het betoog faalt.

* Document 177

15. De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat document 177 een Engelse vertaling van een exportvergunning betreft en dat de minister deze openbaar heeft gemaakt, met uitzondering van de daarin opgenomen namen, het verzekerde bedrag en het aantal objecten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister, onder verwijzing naar wat eerder in het bestreden besluit is overwogen met betrekking tot de namen, bedragen en het aantal objecten, voldoende heeft gemotiveerd waarom die gegevens niet openbaar gemaakt mogen worden.

15.1. De NOS betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen zij in haar zienswijze van 28 oktober 2016 heeft aangevoerd. Uit het aanvullende besluit van de minister blijkt niet met toepassing van welke weigeringsgrond hij de betrokken informatie heeft geweigerd.

15.2. Blijkens de inventarislijst bij het besluit van 17 augustus 2015 heeft de minister aanvankelijk op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob geweigerd document 177 openbaar te maken. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de minister bij het aanvullende besluit van 29 september 2016 alsnog besloten dat document openbaar te maken, met uitzondering van de hierin opgenomen namen, het verzekerde bedrag en het aantal objecten. Anders dan de NOS kennelijk bedoelt te stellen, is daaraan niet langer artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob ten grondslag gelegd, maar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, wat de niet openbaar gemaakte namen betreft en op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, wat het verzekerde bedrag en het aantal objecten betreft, vanwege onevenredige benadeling van het APM. Hetgeen de NOS in de zienswijze heeft aangevoerd over de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 11 van de Wob, mist derhalve feitelijke grondslag.

Het betoog faalt.

* Belang Wob-verzoek en artikel 10 van het EVRM

16. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de NOS in beginsel aan artikel 10 van het EVRM een recht op het ontvangen van inlichtingen kan ontlenen. Dat betekent volgens de rechtbank echter niet dat alle gevraagde stukken moeten worden verstrekt of openbaar gemaakt. Bij wet kunnen beperkingen worden verbonden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Met de openbaarmakingsregeling in de artikelen 10 en 11 van de Wob is de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen bij wet voorzien en is voldaan aan de eis dat deze beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. De wetgever heeft al de afweging gemaakt wat voor documenten niet kunnen worden verstrekt en bepaald welk afwegingskader een bestuursorgaan heeft om informatie al dan niet te verstrekken. De positie van de NOS als ‘public watchdog’ neemt niet weg dat het recht op het ontvangen van inlichtingen kan worden beperkt, aldus de rechtbank.

17. De NOS betoogt dat niet iedere weigeringsgrond van de Wob per definitie ook gerechtvaardigd is op grond van artikel 10 van het EVRM. In ieder concreet geval dient te worden bezien of een beperking op het recht om overheidsinformatie te ontvangen noodzakelijk is in een democratische samenleving, gelet op artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Zij wijst in dit verband op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 8 november 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011, Magyar Helsinki Bizottság tegen Hongarije (hierna: het MHB-arrest), en de annotatie van T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik bij dat arrest in AB 2017/1. De minister had niet mogen volstaan met een overzicht van de documenten onder vermelding van de gehanteerde weigeringsgronden. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan haar specifieke journalistieke positie en de betekenis die daaraan toekomt in de belangenafweging bij dit Wob-verzoek.

De NOS betoogt voorts dat de Afdelingsjurisprudentie over artikel 11 van de Wob over documenten die bestemd zijn voor intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, niet kan worden gevolgd indien met recht een beroep wordt gedaan op artikel 10 van het EVRM. Op grond van artikel 10 van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat persoonlijke beleidsopvattingen openbaar worden gemaakt, aldus de NOS.

17.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883) veronderstelt de Wob het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische besluitvorming, als een op zichzelf staand belang en is het gewicht van dit belang niet afhankelijk van het onderwerp waarop de documenten betrekking hebben. Uit de door de NOS in dit verband vermelde uitspraak van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3559, kan niet worden afgeleid dat aan het zwaarwegende belang van openbaarheid van overheidsinformatie meer gewicht toekomt wegens de aard van de bestuurlijke aangelegenheid of de documenten waar om is gevraagd. Dat de annexatie van de Krim door Rusland tot maatschappelijke discussie heeft geleid en dat het journalistiek belang om informatie daarover te ontvangen en te verspreiden groot is, zijn dan ook geen belangen die op grond van de Wob in de belangenafweging een rol kunnen spelen.

17.2. Ten aanzien van de vraag of deze belangen op grond van artikel 10 van het EVRM wel tot openbaarmaking van de desbetreffende documenten dienen te leiden, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat uit het MHB-arrest volgt dat de NOS als persorgaan aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM een recht op inlichtingen van de overheid kan ontlenen, welk recht overigens is onderworpen aan de beperkingen die ingevolge het tweede lid van artikel 10 van het EVRM daaraan gesteld mogen worden.

Zoals de Afdeling in de uitspraak van 25 oktober 2017 heeft overwogen, vereist artikel 10 van het EVRM niet dat alle informatie verstrekt wordt of openbaar wordt gemaakt en biedt het de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaarmaken van gegevens en documenten. Met de bepalingen betreffende de weigeringsgronden in de Wob is inmenging in het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht om inlichtingen van de overheid te ontvangen, bij wet voorzien.

In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. De weigeringsgronden van de Wob strekken ter bescherming van een of meer van deze belangen. In het betoog van de NOS, dat het in dit geval niet noodzakelijk kan worden geacht persoonlijke beleidsopvattingen in tot personen herleidbare vorm achterwege te laten, gelet op artikel 10, tweede lid, van het EVRM, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Voormeld uitgangspunt staat er evenwel niet aan in de weg dat een verzoeker aangeeft dat en waarom in zijn concrete situatie aan dit uitgangspunt niet kan worden vastgehouden. Het ligt dan op de weg van de verzoeker om zeer bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waarom hij, ondanks toepassing van de Wob, in de uitoefening van het specifieke recht om op grond van artikel 10, eerste lid, van het EVRM inlichtingen te ontvangen, wordt belemmerd zonder dat dit op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM is gerechtvaardigd. Zoals uit de uitspraak van 25 oktober 2017 verder volgt, is het gegeven dat degene die om de openbaarmaking van documenten heeft verzocht journalist is en het feit dat het maatschappelijk belang bij openbaarmaking groot is, onvoldoende om dergelijke zeer bijzondere omstandigheden aanwezig te achten. Voor zover de NOS als belangen heeft aangedragen de maatschappelijke discussie over de annexatie van de Krim door Rusland en de belangrijke taak die de pers in deze vervult, ziet de Afdeling geen grond daarover in deze zaak anders te oordelen. Ter zitting heeft de NOS in dit verband toegelicht dat zij informatie over het Nederlandse standpunt ten aanzien van de Krim-annexatie tracht te achterhalen. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het Nederlandse standpunt daarover kenbaar is uit reeds openbare informatie zoals kamerstukken en nieuwsberichten. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de door de minister geweigerde documenten is de Afdeling voorts van oordeel dat, voor zover uit de stukken al standpunten zijn af te leiden, die informatie niet afwijkt van de reeds publiek bekende informatie. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die zouden meebrengen dat zich een ongerechtvaardigde belemmering van het door de NOS aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM ontleende recht om inlichtingen van de overheid te ontvangen, voordoet. De minister heeft zich, onder verwijzing naar de artikelen 10 en 11 van de Wob, op het standpunt mogen stellen dat het belang bij openbaarheid niet opweegt tegen de met de weigering beschermde belangen.

Het betoog faalt.

* Artikel 28 Rv

18. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister de openbaarmaking van documenten 199 tot en met 202, 210, 211 en 214 terecht heeft geweigerd. Artikel 28 Rv staat aan openbaarmaking ervan in de weg, omdat het om processtukken in de civiele procedure gaat. Volgens de rechtbank bevat dit artikel een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter die derogeert aan de Wob.

18.1. De NOS betoogt dat de derogerende werking van artikel 28 Rv in dit geval niet geldt. Zij ontleent aan de Wob aanspraken die niet door een als uitputtend aangemerkte regeling in het Rv teniet kunnen worden gedaan, teminder omdat artikel 28 Rv niet voorziet in verstrekking aan haar als derde van onder de minister berustende stukken. Zij beroept zich in dit verband op artikel 10 van het EVRM en het arrest van het EHRM van 14 april 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0414JUD003737405, Társaság a Szabadságjogokért v. Hongarije (hierna: het TASZ-arrest).

18.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2803), is op de processtukken in een civiele procedure het bepaalde in artikel 28 Rv van toepassing. De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat artikel 28 Rv een bijzondere openbaarheidsregeling met een uitputtend karakter bevat, die derogeert aan de Wob. De rechtbank is echter ten onrechte niet ingegaan op het standpunt van de NOS, dat in dit geval de derogerende werking van artikel 28 Rv hier niet geldt.

Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Na kennis te hebben genomen van de desbetreffende documenten oordeelt de Afdeling dat de in 18 genoemde documenten onder meer betrekking hebben op een dagvaarding van de Krimmusea en een incidentele conclusie tot tussenkomst van de Staat Oekraïne. Deze documenten betreffen geen vonnissen, arresten of beschikkingen of aan de uitspraak gehechte stukken, zodat het voor de NOS, als derde, gelet op het bepaalde in artikel 28, derde lid, Rv, niet mogelijk is om van de griffier in de civiele procedure een afschrift daarvan te verkrijgen. Dat brengt echter niet met zich dat de bepalingen van de Wob daarop van toepassing zijn. Artikel 28 Rv heeft een uitputtend karakter. Hetgeen de NOS heeft aangevoerd over artikel 10 van het EVRM en het TASZ-arrest doet aan het vorenstaande niet af. Dat arrest strekt niet zover, dat daaruit de verplichting voor een bestuursorgaan moet worden afgeleid dat, indien op grond van de bijzondere openbaarmakingsregeling geen toegang tot bepaalde documenten kan worden verkregen omdat verzoeker geen partij is bij de rechtsbetrekking waarover informatie wordt verlangd, de Wob van toepassing is.

Het betoog faalt.

* Achtergrondgesprek

19. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak in navolging van de minister geoordeeld dat hetgeen in een gesprek naar voren is gekomen, niet gelijk kan worden gesteld met het publiekelijk, aan een ieder, openbaar maken van documenten. Hetgeen in het gesprek tussen de NOS en medewerkers van het ministerie op 10 juni 2015 is besproken, staat los van de besluitvorming op het verzoek om openbaarmaking. Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister om deze reden niet langer op grond van de Wob openbaarmaking voor een ieder mocht weigeren.

19.1. De NOS betoogt dat de inhoud van het gesprek moet worden aangemerkt als een mondelinge gedeeltelijke openbaarmaking van informatie, zodat geen reden bestaat de documenten waarin die informatie is vervat, niet openbaar te maken. Indien moet worden geoordeeld dat in het gesprek geen openbaarmaking van informatie heeft plaatsgevonden, dan moeten de documenten alsnog openbaar worden gemaakt, omdat aan het belang van geheimhouding van delen van die documenten dan geen gewicht meer toekomt, aldus de NOS.

19.2. De Afdeling begrijpt uit de dossierstukken dat het gesprek op 10 juni 2015, derhalve hangende bezwaar na het besluit van 31 maart 2015, heeft plaatsgevonden op uitnodiging van het ministerie.

Volgens de NOS was dit met als doel een nadere toelichting te geven op het besluit op haar Wob-verzoek. Volgens de minister ging het om een achtergrondgesprek, bedoeld om de NOS beter inzicht te geven in de opstelling van het ministerie in de zaak van de Krimtentoonstelling. Uit de stukken blijkt dat het ministerie tijdens het gesprek een toelichting heeft gegeven op de inhoud van de geheime stukken.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen in het gesprek is besproken, los staat van de besluitvorming op het verzoek om openbaarmaking. Niet aannemelijk is gemaakt dat hetgeen namens de minister in dat gesprek is verklaard zo moet worden geduid, dat de minister wenste terug te komen op hetgeen hij over het openbaarmakingsverzoek had overwogen in zijn besluit van 31 maart 2015. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de documenten alsnog moesten worden geopenbaard, omdat aan geheimhouding geen belang meer zou toekomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen in het gesprek naar voren is gekomen, niet gelijk kan worden gesteld met het publiekelijk, aan een ieder, openbaar maken van documenten.

Het betoog faalt.

Slotsom

20. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rusten.

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraken van de rechtbank van 19 augustus 2016 en 6 april 2017, beide voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Slump w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018

612.


BIJLAGE | Wettelijk kader

EVRM

Artikel 10

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;

[…]

f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;

[…]

Artikel 10

[…]

2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;

b. […]

c. […]

d. […]

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

f. […]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Artikel 11

1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 28 (zoals dat luidde ten tijde van belang)

[…]

2. Onverminderd de artikelen 231, eerste lid, en 290, derde lid, verstrekt de griffier aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking.
3. Onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt. […]