Uitspraak 201703136/1/V1


Volledige tekst

201703136/1/V1.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2017 in zaak nr. 16/27030 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 17 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling is afkomstig uit Ivoorkust. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten wegens zijn gezondheidssituatie. In geschil is of het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 10 augustus 2016 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota van 22 februari 2017 zorgvuldig en inzichtelijk zijn wat betreft de vraag of het uitblijven van behandeling van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.

1.1. De rechtbank heeft het besluit van 17 november 2016 vernietigd omdat, nu de brief van 21 september 2016 van de behandelaars van de vreemdeling door de staatssecretaris ter nadere advisering is voorgelegd aan het BMA, de staatssecretaris ten onrechte krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, heeft afgezien van het horen. Dit is in hoger beroep niet in geschil.

Grief

2. De rechtbank heeft overwogen de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 niet in stand te kunnen laten. Volgens de rechtbank zijn het BMA-advies en de BMA-nota van 22 februari 2017 niet inzichtelijk en is niet zorgvuldig onderzocht of de vreemdeling in een medische noodsituatie zal komen te verkeren bij terugkeer naar Ivoorkust. Daartoe heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de in reactie op de brief van 21 september 2016 opgestelde BMA-nota's van 23 september 2016 en 22 februari 2017 - overwogen zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat de advisering van het BMA in belangrijke mate is gericht op de kritiek van het BMA op de handelwijze van de betrokken behandelaars en te weinig op de inhoudelijke vraag of, en zo ja, in hoeverre sprake is van een medische noodsituatie in relatie tot het eventuele suïciderisico als gevolg van de gestelde psychiatrische achtergrond van de vreemdeling.

2.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat in de BMA-nota van 22 februari 2017 alsnog inhoudelijk is ingegaan op de brief van 21 september 2016 en voormelde vraag inzichtelijk is beantwoord. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de kritiek van het BMA op de handelwijze van de behandelaars, doet hieraan niet af, aldus de staatssecretaris. Voorts voert de staatssecretaris aan dat het BMA, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet onderzoekt of een vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst in een medische noodsituatie zal komen te verkeren, maar of de vreemdeling bij het uitblijven van behandeling in een medische noodsituatie zal geraken.

Medische stukken

3. Over het ontstaan van een medische noodsituatie is in het BMA-advies, voor zover thans van belang, vermeld dat, gelet op de aard en ernst van de klachten van de vreemdeling en het beloop ervan tot nu toe, niet wordt verwacht dat het uitblijven van de ingestelde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Ter toelichting is er met name op gewezen dat er in het verleden geen sprake is geweest van levensbedreigende crisissituaties, zoals bijvoorbeeld een al dan niet gedwongen opname in een psychiatrische kliniek, een psychotische toestand, dan wel suïcidaliteit, zoals een gedocumenteerde suïcidepoging.

In de brief van 21 september 2016 hebben de behandelaars van de vreemdeling in reactie op het BMA-advies naar voren gebracht dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling zich meerdere keren suïcidaal heeft geuit, zodat moet worden gesproken van suïcidaliteit. Verder stellen de behandelaars dat zij het oordeel van het BMA over het ontstaan van een medische noodsituatie niet delen omdat de klachten van de vreemdeling, bij het uitblijven van de behandeling daarvan, met name in het land waar de traumata hebben plaatsgevonden en hij zich nog steeds in gevaar voelt, snel kunnen verergeren. De noodsituatie die kan ontstaan, is volgens de behandelaars gebaseerd op de sterke toename van angst en stress (posttraumatische stressstoornis) en ervaren uitzichtloosheid (depressie) en daarmee de kans op suïcide. Kans op suïcide vraagt per definitie om een intensieve behandeling waarbij alle maatregelen voor de veiligheid van de patiënt worden getroffen, aldus de behandelaars.

In de BMA-nota van 23 september 2016 is niet inhoudelijk ingegaan op de medische informatie van de behandelaars in de brief van 21 september 2016.

In de BMA-nota van 22 februari 2017 is in reactie op de brief van 21 september 2016, voor zover thans van belang, vermeld dat, ervan uitgaande dat de vreemdeling ook suïcidale uitingen heeft gedaan, dit niet leidt tot een ander oordeel over het ontstaan van een medische noodsituatie, nu, zoals reeds is vermeld is het BMA-advies, de klachten van de vreemdeling niet hebben geleid tot levensbedreigende crisissituaties, er geen sprake is geweest van een al dan niet gedwongen opname in een psychiatrische kliniek, of een psychotisch toestandsbeeld, dan wel een poging tot zelfdoding.

Beoordeling

4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1268) moet de staatssecretaris zich er, indien en voor zover hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

4.1. Hoofdstuk 1, onder 'Doel protocol', van het Protocol BMA van april 2016 (www.ind.nl; hierna: het Protocol) luidt: 'Dit protocol beoogt de hoofdlijnen van de werkwijze van het […] [BMA] te beschrijven bij de totstandkoming van de medische adviezen […]'.

Hoofdstuk 3.1, onder 'Reikwijdte medische advisering in het algemeen bij persoonsgebonden deel', onder 'Bezorgdheid behandelaars', luidt: 'Regelmatig uiten behandelaars hun zorgen in de schriftelijke (of mondelinge) informatie over een patiënt aan BMA. […] Zorgen die vaak geuit worden zijn: […] medische gevolgen van terugkeer, […]. […] BMA laat feitelijke informatie van behandelaars in het medisch advies tot uitdrukking komen. […] De medisch adviseur ontleent alleen feitelijke informatie over klachten, diagnostiek en behandeling in Nederland uit de informatie van de behandelaars. Reden daarvan is dat het tot de taak en verantwoordelijkheid van de medisch adviseur hoort om de medische gegevens en de gestelde omstandigheden te beoordelen, geheel onafhankelijk van de visies van de behandelaar of van de IND[…]. […]'.

Hoofdstuk 3.3, onder 'Reikwijdte medische noodsituatie op de korte termijn', onder 1, luidt: 'De vraag naar een medische noodsituatie op de korte termijn bij uitblijven van de behandeling wordt los van overige factoren beoordeeld. Het gaat dus puur om de beoordeling bij uitblijven van behandeling en niet bijvoorbeeld over de gevolgen bij of na terugkeer naar het land van herkomst/bestemming. Anders gezegd: hoe zal bij de betrokken patiënt -op het moment van advisering- de onbehandelde aandoening zich manifesteren geheel los van overige factoren en welke gevolgen zal dit naar medisch inzicht op korte termijn[ ](binnen 3 maanden) hebben? Eventuele te verwachten medische gevolgen in de toekomst rondom een terugkeer vallen dus buiten deze beoordeling; zoals acting-out gedrag of toename van suïcidaliteit door de uitzetting zelf of wat er te verwachten valt na een eventuele terugkeer.'

4.2. De Afdeling onderschrijft de onder 4.1 weergegeven in hoofdstuk 3.3 van het Protocol vermelde beoordeling door het BMA van het begrip medische noodsituatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:47). Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals ook volgt uit de onder 4.1 weergeven passage uit hoofdstuk 3.1 van het Protocol, zorgen die door behandelaars worden geuit over onder meer de medische gevolgen van terugkeer naar het land van herkomst van een vreemdeling doorgaans geen feitelijke medische informatie betreffen en derhalve niet objectiveerbaar zijn.

De hiervoor onder 3 weergegeven toelichting in het BMA-advies en de BMA-nota van 22 februari 2017 sluit aan bij de onder 4.1 weergegeven passages uit het Protocol. Deze toelichting van het BMA is in de brief van 21 september 2016 en ook anderszins door de vreemdeling niet weersproken. De door de behandelaars in die brief gestelde toenemende kans op suïcide bij terugkeer naar Ivoorkust is te weinig concreet voor het oordeel dat voormelde beoordeling van het BMA zich in dit geval ten onrechte niet heeft uitgestrekt tot de medische situatie van de vreemdeling bij het uitblijven van behandeling op korte termijn na terugkeer in Ivoorkust.

De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, niet onderkend dat het BMA-advies en de BMA-nota van 22 februari 2017 aldus zorgvuldig en inzichtelijk zijn wat betreft de vraag of het uitblijven van behandeling van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn en dat hieraan niet afdoet dat in de BMA-nota's van 23 september 2016 en 22 februari 2017 ook kritiek is gegeven op de handelwijze van de behandelaars.

5. De rechtbank heeft derhalve in de inhoud van het BMA-advies en de BMA-nota van 22 februari 2017 wat betreft de beantwoording van de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, ten onrechte geen aanleiding gezien te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling zal, alvorens te concluderen over het hoger beroep, naar aanleiding van de overige aangevoerde beroepsgronden alsnog bezien of de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 in stand kunnen blijven.

In stand laten rechtsgevolgen

6. Voor zover de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat in de BMA-nota van 22 februari 2017 ten onrechte niet is ingegaan op het hetgeen is vermeld in de brief van 21 september 2016 over de noodzaak van een veilige behandelomgeving in Ivoorkust, kan hij hierin niet worden gevolgd. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, volgt dat de staatssecretaris er, gezien het BMA-advies en de BMA-nota van 22 februari 2017, terecht vanuit is gegaan dat het uitblijven van medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Reeds hierom bestond voor de BMA-arts geen aanleiding in te gaan op de vraag of in Ivoorkust een zodanig veilige behandelomgeving aanwezig is dat behandeling van de vreemdeling aldaar effectief is.

Het betoog faalt.

7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de BMA-arts geen specifieke psychiatrische expertise heeft en dat deze daarom voor het uitbrengen van de BMA-nota van 22 februari 2017 ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan een externe onafhankelijke specialist op dat gebied.

7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:269, behoort het tot de deskundigheid van het BMA om te kunnen beoordelen of een nadere specialistische inbreng nodig is voor de beantwoording van de vragen van de staatssecretaris over onder meer het ontstaan van een medische noodsituatie bij stopzetting van een medische behandeling. Dat de BMA-arts in dit geval geen nader psychiatrisch advies heeft ingewonnen, betekent niet dat reeds daarom de BMA-nota van 22 februari 2017 niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. Mede gezien hetgeen is overwogen onder 4.2 volgt uit het BMA-advies en de BMA-nota van 22 februari 2017 voldoende duidelijk waarom de BMA-arts geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te laten verrichten.

Het betoog faalt.

Conclusie hoger beroep

8. De staatssecretaris klaagt gezien het onder 4.2, 6 en 7.1 overwogene terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 niet in stand heeft gelaten.

De grief slaagt.

9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 niet in stand heeft gelaten en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling krachtens artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb alsnog dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 geheel in stand blijven.

10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2017 in zaak nr. 16/27030, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 in stand blijven en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2016 geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Verheij w.g. De Vink
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

154.