Uitspraak 201609246/1/V1


Volledige tekst

201609246/1/V1.
Datum uitspraak: 15 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 november 2016 in zaak nr. 16/8564 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 4 april 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is afkomstig uit Marokko. Zij heeft gevraagd haar uitzetting op te schorten vanwege haar gezondheidssituatie.

Grief I

2. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 21 december 2015 (hierna: het BMA-advies). De vreemdeling voert, onder verwijzing naar de brief van 4 augustus 2016 van haar behandelend internist-intensivist (hierna: de behandelaar) en de medische verklaring van 31 augustus 2016 van een arts van het Medisch Keuringscentrum te Utrecht, aan dat zij, anders dan in het BMA-advies is vermeld, vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat is om naar Marokko te reizen.

Beoordeling grief I

2.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 4 april 2016 onder meer het BMA-advies ten grondslag gelegd.

2.2. In het BMA-advies is vermeld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling bekend is met een progressieve zwakte van de armen en benen, door de neuroloog geduid als passend bij spinale atrofie, dat zij in een rolstoel zit en dat zij wordt behandeld door een neuroloog. Volgens het BMA is de vreemdeling in staat om, onder voorwaarden, te reizen.

In de brief van 4 augustus 2016 heeft de behandelaar het volgende, voor zover thans van belang, naar voren gebracht. De vreemdeling is 75 jaar en heeft progressieve spinale musculaire atrofie. Op medische gronden wordt afgeraden te reanimeren in sensu strictu bij (cardio-)respiratoir arrest. Als behandeling bij klachten ten gevolge van een chronische respiratoire insufficiëntie is gesproken over O2-suppletie en palliatieve medicatie. De respiratoire reserve van de vreemdeling is belangrijk verminderd (op grond van haar ernstige respiratoire restrictie en haar tekortschietende hoestkracht). Concluderend is opgemerkt dat een vliegreis is af te raden omdat deze risicovol kan zijn. Tot slot is vermeld dat contact zal worden opgenomen met de huisarts van de vreemdeling voor overdracht van de behandeling van de chronische respiratoire insufficiëntie met O2-suppletie en eventueel medicatie (zoals morfine).

In de medische verklaring van 31 augustus 2016 is, voor zover van belang, vermeld dat sprake is van een versnelde achteruitgang van de longfunctie van de vreemdeling en dat het voor haar niet mogelijk is om naar Marokko te reizen vanwege de luchtdruk in de drukcabine.

De staatssecretaris heeft zich ter zitting van de rechtbank over de brief van 4 augustus 2016 en de medische verklaring van 31 augustus 2016 op het standpunt gesteld dat hierin niet is vermeld dat de medische situatie van de vreemdeling sinds het BMA-advies is gewijzigd en dat de opmerkingen dat de vliegreis risicovol en belastend is voor de vreemdeling niet zijn gekoppeld aan haar medische situatie in die zin dat er niet wordt ingegaan op de vraag of reizen in medisch opzicht voor haar mogelijk is. Gelet hierop is volgens de staatssecretaris geen sprake is van een situatie die ertoe had moeten leiden dat nog een keer advies aan het BMA had moeten worden gevraagd.

2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1; ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) moet de staatssecretaris zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

2.4. In de brief van de behandelaar van 4 augustus 2016 is, anders dan in het BMA-advies, vermeld dat de vreemdeling een ernstige respiratoire restrictie en tekortschietende hoestkracht heeft. Voorts is in het BMA-advies nog slechts vermeld dat de vreemdeling wordt behandeld door een neuroloog. Gezien de brief van 4 augustus 2016 is zij echter, na het BMA-advies, poliklinisch gecontroleerd bij de behandelaar voor haar respiratoire reserve en heeft deze de behandeling van haar respiratoire insufficiëntie met O2-suppletie en eventueel palliatieve medicatie overdragen aan haar huisarts. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling sinds het BMA-advies niet is veranderd. Nu voorts opmerkingen over de vliegreis in de brief van 4 augustus 2016 en de medische verklaring van 31 augustus 2016 als conclusie bij de weergegeven medische informatie zijn vermeld, heeft de staatssecretaris zich eveneens ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze niet zijn gekoppeld aan de medische situatie van de vreemdeling. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze conclusie in de medische verklaring nader is toegelicht. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de staatssecretaris in het kader van zijn vergewisplicht het BMA ten onrechte niet om nader advies heeft gevraagd.

Grief I slaagt.

Conclusie

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven II, III, IV en V behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2016 vernietigd.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 november 2016 in zaak nr. 16/8564;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 april 2016, V-nr. […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2017

154.