Uitspraak 201609323/1/A1


Volledige tekst

201609323/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2016 in zaken nrs. 16/674 en 16/2060 in het geding tussen:

1. [appellant]
2. [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het dempen van een watergang, die liep vanaf de [locatie A] te Loosdrecht (hierna: het perceel) naar de verderop gelegen plas, afgewezen.

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 juli 2015 herroepen.

Bij uitspraak van 28 oktober 2016 heeft de rechtbank de door [appellant] en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 15 december 2015 vernietigd, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 juli 2015 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Heuker of Hoek, rechtsbijstandverlener te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door Th.D.S. Bol, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Hij heeft het college verzocht om handhavend op te treden vanwege het illegaal met slib dempen van een watergang die vanaf zijn perceel via het perceel van [partij] aan de [locatie B] naar de verderop gelegen plas liep. Volgens [appellant] heeft [partij] de watergang in 2008 of 2009 gedempt. Hij heeft daartegen destijds niets ondernomen om geen problemen met [partij] te veroorzaken, aldus [appellant]. Omdat [appellant] zijn perceel wil verkopen en hij van zijn makelaar heeft vernomen dat het perceel € 50.000,00 tot € 60.000,00 meer opbrengt als het aan water ligt, heeft hij het college op 31 maart 2015 alsnog verzocht om handhavend op te treden tegen het dempen van de watergang.

Het besluit van 15 december 2015

2. Het college heeft zich in het besluit van 15 december 2015, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 18 november 2015, op het standpunt gesteld dat ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Tussen de Dijken" de gronden ter plaatse van de bedoelde watergang de bestemming "Bos" hebben. Omdat het ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1e , van de planvoorschriften verboden is op gronden met deze bestemming zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) watergangen te dempen en [partij] dit verbod volgens het college heeft overtreden, heeft het college zich alsnog bevoegd geacht jegens [partij] handhavend op te treden.

De uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [partij] tegen het besluit van 15 december 2015 ontvankelijk is. De rechtbank heeft in dat verband onder verwijzing naar artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) overwogen dat het college het besluit op bezwaar, gelet op het daarop vermelde datumstempel, op 17 december 2015 heeft verzonden aan [appellant]. Omdat [partij] dat besluit pas per e-mailbericht van 29 februari 2016 van het college heeft ontvangen, is dat besluit eerst per die datum aan [partij] op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt, aldus de rechtbank. Dat betekent volgens de rechtbank dat voor [partij] de beroepstermijn van zes weken eerst op 1 maart 2016 is aangevangen en dat [partij] met het indienen van zijn beroepschrift op 11 maart 2016 tijdig beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het besluit van 15 december 2015 in strijd is met artikel 7:11 van de Awb, omdat het college daarin het besluit van 21 juli 2015 heeft herroepen zonder gelijktijdig een besluit strekkende tot handhaving te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het college in de gelegenheid te stellen alsnog een handhavingsbesluit te nemen, omdat het college naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd was jegens [partij] handhavend op te treden. De rechtbank heeft in dat verband, de eigendomssituatie ter plekke in aanmerking nemend, overwogen dat de watergang moet hebben gelegen buiten de bestemming "Bos", omdat deze heeft gelegen in het verlengde van de strook met woonarken en ter zitting aannemelijk is geworden dat deze strook de zijdelingse grens vormt van het perceel van [partij] en grenst aan de bestemming "Bos", maar niet binnen die bestemming ligt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gesteld noch gebleken is dat door partijen nog aanvullend (kaart)materiaal kan worden overgelegd om hun standpunt omtrent de ligging van de watergang te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aangetoond, noch voldoende onderbouwd dat op het perceel sprake was van een aanlegvergunningplicht voor het dempen van de watergang.

Het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep van [partij] niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Daartoe voert hij aan dat op het moment dat [partij] op 11 maart 2016 beroep instelde, de beroepstermijn van zes weken na de dag van bekendmaking van het besluit van 15 december 2015 was verstreken. Volgens [appellant] is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat [partij] niet binnen twee weken nadat het college hem bij brief van 1 februari 2016 op de hoogte had gebracht van dat besluit, beroep heeft ingesteld.

4.1. Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken".

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

Artikel 7:12, tweede lid, luidt: "De beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie zij is gericht. […]."

4.2. Omdat het besluit op bezwaar is gericht aan [appellant], is het ingevolge artikel 7:12, tweede lid, van de Awb met de toezending daarvan aan [appellant] op 17 december 2015 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Nu het beroepschrift van [partij] pas is ingediend op 11 maart 2016, is het niet binnen de voorgeschreven termijn van zes weken na de dag van de bekendmaking van het besluit op bezwaar ingediend. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Dit leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak om die reden.

Er is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb als een betrokkene binnen twee weken nadat hij van het besluit op de hoogte is geraakt, alsnog beroep instelt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY7168. Dat brengt mee dat moet worden vastgesteld wanneer [partij] op de hoogte is geraakt van het besluit op bezwaar. De aan [partij] gerichte brief van het college van 1 februari 2016, waarmee volgens [appellant] [partij] op de hoogte is geraakt van het besluit op bezwaar, heeft als onderwerp "dempen watergang". In deze brief is vermeld dat het college het bezwaar van [appellant] gegrond heeft verklaard, dat dit betekent dat er alsnog een handhavingsactie in gang moet worden gezet en dat [partij] daarom wordt verzocht om een aanvraag voor een aanlegvergunning (lees: omgevingsvergunning) in te dienen om na te kunnen gaan of de situatie gelegaliseerd kan worden. In de brief is niet vermeld dat en wanneer een besluit op bezwaar is genomen. Evenmin is daarin vermeld dat in het besluit op bezwaar is besloten om het besluit van 21 juli 2015 te herroepen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [partij] met de brief van 1 februari 2016 niet op de hoogte is gesteld van het besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de Afdeling is dat pas gebeurd met de toezending van dat besluit aan [partij] bij e-mailbericht van 29 februari 2016. Nu [partij] op 11 maart 2016, dus binnen twee weken na 29 februari 2016, een beroepschrift heeft ingediend, is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van [partij] terecht ontvankelijk heeft geacht.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was jegens [partij] handhavend op te treden. Gelet op de dossierstukken is aannemelijk dat de watergang binnen de bestemming "Bos" heeft gelegen, zodat voor het dempen daarvan een vergunning was vereist, aldus [appellant]. Indien zou moet worden geoordeeld dat de dossierstukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden, geldt dat nader onderzoek was vereist naar de ligging van de watergang. De rechtbank heeft dit niet onderkend door zelf in de zaak voorziend zijn bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2015 ongegrond te verklaren, aldus [appellant].

5.1. [appellant] heeft in hoger beroep niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank, dat de watergang buiten de bestemming "Bos" moet hebben gelegen, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet juist zijn. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Dit geldt te meer nu [partij] ter zitting van de Afdeling onweersproken heeft gesteld dat de bestemming "Bos" niet op zijn perceel rust.

Het standpunt van [appellant], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat nader onderzoek was vereist naar de ligging van de watergang, volgt de Afdeling niet. In beroep is gesteld noch gebleken dat door partijen aanvullend (kaart)materiaal kon worden overgelegd om hun standpunt omtrent de ligging van de watergang te onderbouwen.

[appellant] heeft in hoger beroep geen aanvullende informatie verstrekt en evenmin aannemelijk gemaakt dat deze voorhanden is. Bovendien heeft het college ter zitting van de Afdeling gesteld dat het niet mogelijk is om nog vast te stellen waar de watergang heeft gelegen en dat het zich daarom heeft neergelegd bij het oordeel van de rechtbank hierover.

Nu de watergang niet binnen de bestemming "Bos" heeft gelegen, is het dempen van de watergang niet in strijd met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1e , van de planvoorschriften, zodat reeds daarom de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Of [partij] de watergang daadwerkelijk heeft gedempt, hetgeen hij heeft weersproken, kan derhalve in het midden blijven evenals de stelling van [appellant] dat de watergang niet op natuurlijke wijze kan zijn dichtgeslibd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 juli 2015 ongegrond te verklaren.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

531-757.