Uitspraak 201700071/1/A1


Volledige tekst

201700071/1/A1.
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Utrecht,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college onder meer locatie 103, ter hoogte van het adres [locatie 1] in Utrecht, aangewezen als locatie voor het plaatsen van een ondergrondse container voor het inzamelen van huishoudelijk restafval (hierna: ORAC). Voorts heeft het college in het besluit vermeld dat [appellante], als bewoner/gebruiker van het pand [locatie 2], een toegangspas zal krijgen waarmee zij gebruik kan maken van deze locatie voor het aanbieden van huishoudelijk restafval.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt.

[appellante] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Bij besluit van 14 november 2016 heeft het college het tegen het besluit van 18 december 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan de Afdeling.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A.W. Enoch, en het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari en H.T. Gencer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] is eigenaar van een snackbar aan de [locatie 2] in Utrecht. Bij het besluit van 18 december 2015 heeft het college besloten dat naast de snackbar een ORAC wordt geplaatst. [appellante] heeft bij brief van 23 juni 2016 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Omdat het college de termijn om te beslissen op het bezwaar heeft overschreden, heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het college heeft bij besluit van 14 november 2016 alsnog op het bezwaar van [appellante] beslist en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat dit te laat is ingediend. [appellante] heeft volgens het college geen redenen aangevoerd die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.

2. Het betoog over het niet tijdig beslissen door het college op het bezwaar heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling ingetrokken.

3. [appellante] betoogt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert hiertoe aan dat zij pas kennis heeft genomen van het plan om een ORAC naast haar snackbar te plaatsen toen op 20 juni 2016 werd begonnen met de plaatsingswerkzaamheden. [appellante] stelt dat, anders dan waarvan het college in het besluit van 14 november 2016 is uitgegaan, zij gewoon in haar snackbar aanwezig was ten tijde van het besluit van 18 december 2015, maar dat zij dit besluit en ook het voornemen daartoe van 23 oktober 2015 niet heeft ontvangen. Eerst toen zij naar aanleiding van de plaatsingswerkzaamheden telefonisch contact had gezocht met de gemeente, heeft zij deze stukken alsnog ontvangen. Voorts voert [appellante] aan dat de termijnoverschrijding niet op de hoorzitting in bezwaar van 15 september 2016 aan de orde is geweest.

3.1. Artikel 6:7 van de Awb luidt:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt:

"De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:11 luidt:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

3.2. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.

Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1178).

3.3. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het voornemen en het besluit, zoals blijkt uit de daarop vermelde verzenddata, op 23 oktober 2015 onderscheidenlijk 18 december 2015 via het gemeentelijk postcentrum per post zijn verzonden naar alle adressen op een lijst met daarop ook het adres van de snackbar van [appellante]. Van problemen bij de verzending van deze poststukken is volgens het college niet gebleken. Het postcentrum registreert de verzending van alle poststukken en ook de eventuele retour ontvangst daarvan indien bezorging niet kon plaatsvinden. De aan [appellante] verzonden poststukken zijn niet retour ontvangen, aldus het college.

3.4. Het voorgaande rechtvaardigt het vermoeden dat het voornemen en het besluit kort na de onderscheidenlijke verzenddata daarvan door [appellante] zijn ontvangen. [appellante] heeft geen feiten aangedragen die maken dat de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Haar ontkenning van de ontvangst van het voornemen en het besluit is daartoe onvoldoende. Daartoe acht de Afdeling van belang dat [appellante] voor het eerst in het aanvullend beroepschrift van 15 februari 2017 en niet reeds in bezwaar de ontvangst van deze poststukken heeft ontkend. Uit het bezwaarschrift van 23 juni 2016 en het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 15 september 2016 blijkt immers dat [appellante] in bezwaar alleen heeft betoogd dat zij niet tijdig op het voornemen en het besluit kon reageren omdat zij op het moment van ontvangst daarvan en gedurende de bezwaartermijn in het buitenland was. Voorts neemt de Afdeling bij haar oordeel in aanmerking dat het college ter zitting uiteengezet heeft dat indien een burger informeert naar een situatie waarover een besluit is genomen, op diens verzoek een afschrift van dat besluit wordt verstrekt, maar niet ook een afschrift van het voornemen daartoe. Dat [appellante] het voornemen zou hebben ontvangen eerst nadat zij op 20 juni 2016 door graafwerkzaamheden op de hoogte was geraakt van de plaatsing van een ORAC en daarover contact had opgenomen met de gemeente, is niet in lijn met de door het college geschetste handelswijze. Het overleggen door [appellante] van het voornemen in bezwaar doet bovendien afbreuk aan haar ontkenning in beroep van de ontvangst van de poststukken van het college.

3.5. Het besluit van 18 december 2015 is op dezelfde dag verzonden. Dit betekent dat de bezwaartermijn is begonnen op 19 december 2015 en geëindigd op 4 februari 2015. Het bezwaarschrift van 23 juni 2016 is dan ook niet binnen de daartoe gestelde termijn ingediend. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd die ertoe zouden moeten leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Het voorgaande betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellante] te laat bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft terecht het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De bezwaartermijn is van openbare orde en staat niet ter vrije beschikking van het college. Dat de termijnoverschrijding ter hoorzitting onbesproken is gelaten, maakt niet dat het college daar daarom aan voorbij kon en moest gaan.

3.6. Het betoog faalt.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Daalder w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

595.