Uitspraak 201708808/1/A1 en 201708808/2/A1


Volledige tekst

201708808/1/A1 en 201708808/2/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Enschede,
verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2017 in zaak nr. 17/1135 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

Openbare zitting gehouden op 13 november 2017 om 11:30 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter

griffier: mr. J.A.W. van Leeuwen

Verschenen:
[verzoekster], vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp;
Het college, vertegenwoordigd door R. Wilschut en D. Gülec-Sentürk, beiden werkzaam bij de gemeente.

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 31 oktober 2017, verzonden op dezelfde datum, van de rechtbank. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter
bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek af.

Daartoe overweegt hij het volgende.
[verzoekster] draagt tevergeefs het betoog voor dat in dit geval onvoldoende aanleiding bestaat voor de voorzieningenrechter om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gaat om een langslepende aangelegenheid waarbij de argumenten zijn uitgewisseld en de Afdeling op 1 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2080) al uitspraak heeft gedaan. In dat licht bezien, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Ook het feit dat de termijn om het hoger beroep aan te vullen nog niet is verstreken, maakt dat niet anders, nu de aangevallen uitspraak hier het object van het geding is en het hoger beroep derhalve in beginsel beperkt is tot de gronden die ook al bij de rechtbank aan de orde zijn geweest en die bij de rechtbank aangevoerde argumenten volledig door de rechtbank zijn besproken. Voor zover er gronden naar voren zijn gebracht die in de onderhavige procedure of in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 nog niet eerder zijn aangevoerd zal hierop nader worden ingegaan.

[verzoekster] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar van 28 maart 2017 niet van kracht is omdat het besluit van 21 april 2016 waarbij het college de bestuursdwang heeft aangezegd, niet naar zijn gemachtigde Middelkamp is verstuurd maar naar hemzelf. Daarbij is van belang dat het college het besluit van 21 april 2016 aangetekend heeft verstuurd naar [verzoekster], Middelkamp namens [verzoekster] tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 april 2016, niet in geschil is dat het besluit op bezwaar van 28 maart 2017 is verstuurd naar Middelkamp en [verzoekster] eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat het besluit van 21 april 2016 ten onrechte niet (ook) naar hem is verstuurd. De door [verzoekster] ter zitting genoemde uitspraken (de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2013; ECLI:NL:RVS:2013:87, de uitspraak van 5 december 2012; ECLI:NL:RVS:2012:BY5073, de uitspraak van 3 april 2012; ECLI:NL:RVS:2012:BW1458 en de uitspraak van 24 oktober 2007; ECLI:NL:RVS:2007:BB6318) kunnen niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel. Deze uitspraken hebben betrekking op de omstandigheid dat het toezenden van een besluit aan de verkeerde persoon ertoe kan leiden dat het bezwaarschrift verschoonbaar te laat is ingediend. Die situatie doet zich hier niet voor. Voorts staat in rechte ter discussie of het besluit op bezwaar van 28 maart 2017 stand kan houden, welk besluit door toezending aan Middelkamp als gemachtigde in werking is getreden.

[verzoekster] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht bestaat op legalisering. De rechtbank heeft terecht overwogen dat eerst op 13 juli 2017, en derhalve na het besluit op bezwaar van 28 maart 2017, een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend voor het gebruiken van de kapschuur voor mantelzorg. Reeds daarom heeft het college bij het nemen van dat besluit geen rekening kunnen houden met voormelde aanvraag om omgevingsvergunning. Overigens is de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 6 september 2017 geweigerd vanwege het illegale karakter van de kapschuur.

[verzoekster] betoogt verder tevergeefs dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om aan hem een last onder dwangsom op te leggen in plaats van het aanzeggen van bestuursdwang. Juist het feit dat de eerder bij besluit van 20 maart 2013 opgelegde last onder dwangsom niet heeft geleid tot het daarmee beoogde effect, te weten: de beëindiging van de illegale situatie, kon in redelijkheid aanleiding zijn voor het college om in dit geval bestuursdwang aan te zeggen.

Ten aanzien van hetgeen [verzoekster] overigens heeft aangevoerd sluit de voorzieningenrechter aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld in de aangevallen uitspraak van 31 oktober 2017.

Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat nu de rechtbank in hetgeen is aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gezien om het besluit op bezwaar te vernietigen en dat besluit de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 21 april 2016 inhoudt, het college rechtmatig bestuursdwang kan toepassen. Het is aan het college of het [verzoekster] alsnog de gelegenheid geeft op zeer korte termijn zelf gevolg te geven aan de aanschrijving.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier

543.