Uitspraak 200703442/1


Volledige tekst

200703442/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB06/4609 van de rechtbank Arnhem van 6 april 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) aan appellant de plicht opgelegd tot herplanting van 23 bomen.

Bij besluit van 13 juli 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2007, waar appellant vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Jager, advocaat te Ede, is verschenen. Voorts is het college gehoord, vertegenwoordigd door S. Kruszynski, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 3:41 van de Awb, voor zover van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 6:17 van de Awb zendt, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.

Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

2.2. Appellant beoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college mr. P.J.G. Mulder (hierna: Mulder) ten onrechte als gemachtigde van appellant als bedoeld in artikel 2:1 van de Awb heeft aangemerkt, dat geen sprake is van bekendmaking op de voorgeschreven wijze bij enkele verzending aan de gemachtigde, alsmede dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 13 juli 2006 daadwerkelijk aan Mulder is verzonden.

2.3. Uit de stukken is het volgende gebleken. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 16 maart 2006 is namens appellant ingediend door Mulder. Het college stelt de beslissing op bezwaar aan Mulder te hebben toegezonden. Eerst in augustus 2006 heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door een andere gemachtigde, mr. W.R.H. Jager.

2.4. Het enkele feit dat, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift, geen schriftelijke machtiging aan het college is overgelegd betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat Mulder niet als gemachtigde kan worden aangemerkt. Gelet op het bezwaarschrift van 30 maart 2006 en het in aanwezigheid van appellant optreden van Mulder op de hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften op 13 juni 2006 heeft het college ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar Mulder terecht aangemerkt als gemachtigde van appellant. Dat geen schriftelijke machtiging was overgelegd doet aan het vorenstaande niet af nu een bestuursorgaan ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb niet verplicht is deze te verlangen.

2.5. De Afdeling overweegt voorts dat uit artikel 2:1 van de Awb in samenhang met artikel 6:17 van de Awb en de wetsgeschiedenis voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden, sprake is van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Hiervoor is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd.

Volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 27 april 2004 in zaak no. 200402504/1, JV 2004/240) dient, ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om, indien daartoe aanleiding bestaat, de ontvangst ervan op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst als dat gebeurt, is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan door de geadresseerde aannemelijk te maken.

2.6. De beslissing op bezwaar van 13 juli 2006 is niet aangetekend verzonden. Op dit besluit is met een stempel de tekst "verzonden 13 juli 2006" geplaatst. Verder is in de aanhef van de brief het correcte adres vermeld van Mulder. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat dit een voormalig adres van Mulder betrof, overweegt de Afdeling dat het college terecht heeft aangenomen dat het adres op het briefpapier van het bezwaarschrift juist was, nu niet is gebleken dat Mulder een adreswijziging aan het college heeft gezonden. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing op bezwaar op 13 juli 2006 aan Mulder is verzonden. De enkele ontkenning van Mulder dat hij de beslissing op bezwaar heeft ontvangen, kan niet worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst in evenbedoelde zin.

2.7. Gezien het vorenstaande moet worden aangenomen dat het besluit van 13 juli 2006 op de voet van artikel 3:41 van de Awb op diezelfde datum aan appellant is bekend gemaakt. Op grond van artikel 6:8 van de Awb is de termijn voor het indienen van een beroepschrift derhalve op 14 juli 2006 aangevangen en geëindigd op 24 augustus 2006.

Appellant heeft eerst bij brief van 7 september 2006, bij de rechtbank ingekomen op 8 september 2006, beroep ingesteld. Voorts kan in het betoog van appellant geen grond worden gezien voor het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is op de voet van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank heeft gelet hierop terecht termen aanwezig geacht om het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007

312.