Uitspraak 201701495/1/A2


Volledige tekst

201701495/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2017 in zaak nr. 16/5303 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2012 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het teveel uitbetaalde voorschot van € 10.954,00 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 20 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2017, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft in 2012 voor haar twee kinderen gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang door [kindercentrum]. Daarvoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd en die toeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Per 1 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek van [appellante], de kinderopvangtoeslag stopgezet en bij een besluit van 29 december 2012 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2012 herzien en vastgesteld op € 10.954,00.

Besluitvorming

2. Bij het besluit van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2012 definitief berekend en vastgesteld op nihil, omdat zij op een antwoordformulier, dat zij had ingediend naar aanleiding van een verzoek om informatie, had aangegeven dat zij in 2012 geen kinderopvang heeft gehad.

In het besluit op bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit besluit gehandhaafd. Daarin heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2012 gebruik heeft gemaakt van kinderopvang bij [kindercentrum].

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 terecht heeft vastgesteld op nihil en het uitbetaalde voorschot terecht van haar heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellante], met de door haar in beroep overgelegde stukken, te weten de jaaropgave over 2012 en bankafschriften, weliswaar heeft aangetoond dat zij gebruik heeft gemaakt van kinderopvang bij [kindercentrum], maar niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang heeft betaald.

Hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij voert daartoe aan dat zij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, nu zij altijd heeft gewerkt en zij aantoonbaar kinderopvang heeft afgenomen bij het kindercentrum.

Vanwege een conflict met de houder van [kindercentrum] en vanwege de leeftijd van haar kinderen heeft zij ervoor gekozen om geen buitenschoolse opvang in de maanden juli en augustus 2012 af te nemen. Zij heeft altijd het voorschot, dat zij maandelijkse termijnen uitbetaald kreeg, doorbetaald aan het kindercentrum. [kindercentrum] adverteerde met "geen eigen bijdrage" en de Belastingdienst/Toeslagen was daarvan op de hoogte, evenals van de fraude en het faillissement van [kindercentrum]. Nu zij wel heeft aangetoond dat zij de kosten voor het overgrote deel heeft betaald, is het onterecht dat het gehele voorschot van € 10.954,00 van haar wordt teruggevorderd, aldus [appellante].

4.1. Artikel 1.7, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt:

"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3o. de soort kinderopvang.

(…)."

Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:

"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

(…)."

4.2. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064, en 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Het voorgaande betekent dat [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie dient bij te houden en documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid de hoogte van de gemaakte kosten waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het frauduleuze handelen van [kindercentrum] dient, wat daar verder van zij, voor haar rekening en risico te komen.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan.

4.4. Uit de door [appellante] in beroep overgelegde overzichtsfactuur volgt dat de opvangkosten over de factuurperiode 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2012 voor twee kinderen in totaal € 9.203,36 hebben bedragen (776 uren x uurtarief € 5,93 x 2). Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften blijkt dat zij over de maanden januari tot en met juni in totaal een bedrag van € 6.738,00 heeft betaald. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten heeft betaald. Het verschil tussen de totale kosten en de aantoonbaar betaalde kosten kan niet worden aangemerkt als een afrondingsverschil, als bedoeld onder 4.3. Gelet hierop heeft zij in 2012 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag.

Dat [appellante], naar gesteld, over de maanden juli en augustus 2012 geen gebruik heeft gemaakt van opvang door [kindercentrum] en derhalve geen kosten heeft gemaakt in die maanden, maakt het voorgaande niet anders. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van [appellante] lag om tijdig, dat wil zeggen naar aanleiding van het verzoek om informatie voorafgaand aan de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag, de juiste hoogte van de kosten van kinderopvang over 2012 aan de Belastingdienst/Toeslagen door te geven. Niet is gebleken dat [appellante] dit heeft gedaan. De enkele stelling, dat zij dit wel heeft gedaan en in samenspraak met een medewerker van het regiokantoor het betreffende antwoordformulier heeft ingevuld en vervolgens wederom in samenspraak met een medewerker van het regiokantoor in bezwaar heeft volstaan met het indienen van de overzichtsfactuur over 2011 zonder een nadere toelichting, is daarvoor onvoldoende. Eerst in beroep bij de rechtbank heeft zij de overzichtsfactuur over 2012 ingediend en heeft zij aangegeven dat ook die factuur niet juist was. Voorts, zelfs ingeval slechts de kosten over de periode van januari tot en met juni 2012 in aanmerking worden genomen, heeft [appellante] niet aangetoond dat zij die kosten volledig heeft betaald. In dat geval dient zij aan te tonen dat zij een bedrag van € 6.902,52 (6/8 x € 9.203,36) volledig heeft betaald, terwijl zij slechts in totaal € 6.738,00 heeft betaald. Dat is € 164,52 te weinig. Ook dit verschil kan niet worden aangemerkt als een afrondingsverschil, als bedoeld onder 4.3.

Dat zij heeft aangetoond dat zij een gedeelte van de totale kosten heeft voldaan, betekent niet dat zij aanspraak heeft op een evenredig lagere kinderopvangtoeslag. Zie bijvoorbeeld de onder 4.3 vermelde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014.

4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen.

4.6. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

680.