Uitspraak 201504188/1/A2


Volledige tekst

201504188/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 in zaak nr. 14/1114 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het over 2012 aan [appellant] verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar nihil.

Bij besluit van 21 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat eveneens voor het jaar 2013 gedaan.

Bij besluit van 22 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2016, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigden], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Aanleiding voor het geschil

Aan het besluit van 22 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om informatie te verstrekken over de in 2012 en 2013 genoten kinderopvang. Hierdoor is onduidelijk of de kinderopvang op basis van een overeenkomst heeft plaatsgehad, wat de kosten van de kinderopvang waren en of [appellant] ook zelf kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Gelet hierop bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

2. De aangevallen uitspraak

In de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] alsnog informatie over de in 2012 en 2013 genoten kinderopvang overgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] daarmee heeft aangetoond dat de kinderopvang in die jaren op basis van een overeenkomst heeft plaatsgehad. Dat [appellant] ook zelf kosten van kinderopvang heeft gehad, blijkt uit de overgelegde stukken evenwel niet, aldus de rechtbank.

3. Het hoger beroep en de beoordeling ervan

3.1. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij stelt alle kosten van kinderopvang in de periode januari 2012 tot en met mei 2013 volledig te hebben voldaan. Verder zijn de gevolgen van de herzieningsbesluiten volgens hem onevenredig, omdat hij de voorschotten in zijn geheel moet terugbetalen.

Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat het geschil niet langer ziet op de kinderopvangtoeslag in de periode juni tot en met december 2013.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.

Het vorenstaande betekent dat [appellant] dient aan te tonen dat hij de kosten van kinderopvang in de periode januari 2012 tot en met mei 2013, zoals vermeld op de jaaropgaven van het gastouderbureau, volledig heeft voldaan. Volgens [appellant] heeft de betaling van de gastouder deels via de bank van het gastouderbureau en deels contant plaatsgehad. Ter onderbouwing hiervan heeft hij facturen, bankafschriften en kwitanties overgelegd.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij zijn gastouder contant heeft betaald, nu de data waarop hij blijkens de bankafschriften geldopnames heeft gedaan en de hoogte van de opgenomen bedragen niet zijn te herleiden tot de bedragen en de data die op de kwitanties staan vermeld.

Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat hij alle kosten van kinderopvang in de periode januari 2012 tot en met mei 2013 heeft voldaan, bestaat over die periode geen aanspraak op een tegemoetkoming kinderopvangtoeslag.

3.3. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de gevolgen van de herzieningsbesluiten onevenredig zijn, wordt overwogen dat uit artikel 26 van de Awir volgt dat hij het voorschot in zijn geheel verschuldigd is. De Awir voorziet niet in een mogelijkheid om van terugvordering af te zien. Wel kan [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling, indien hij door de terugvordering in financiële problemen raakt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Kramer w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016

686.