Uitspraak 201702016/1/A2


Volledige tekst

201702016/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2017 in zaak nr. 16/7854 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van het besluit van 15 september 2012, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2009 is vastgesteld op nihil, afgewezen.

Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 7 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] ontving in 2009 kinderopvangtoeslag. Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 15 september 2012 heeft de dienst de toeslag definitief berekend en vastgesteld op nihil.

2. [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 17 juni 2015 verzocht om terug te komen op het laatstgenoemde besluit. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek met de in geding zijnde besluitvorming afgewezen, omdat het is ingediend na de termijn waarbinnen om herziening kon worden verzocht. Op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir) is een herziening in het voordeel van de belanghebbende niet meer mogelijk, indien meer dan vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard omdat - voor zover thans belang - de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het herzieningsverzoek van 17 juni 2015 te laat is ingediend. De kinderopvangtoeslag heeft betrekking op het berekeningsjaar 2009, zodat uiterlijk op 31 december 2014 om herziening kon worden verzocht.

4. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het herzieningsverzoek te laat is ingediend. Zowel artikel 21a van de Awir als artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, waarop die termijn is gebaseerd, is in werking getreden op 1 januari 2011. In het aan de orde zijnde berekeningsjaar 2009 gold een herzieningstermijn van zeven jaar, aldus [appellante], en die termijn moet voor haar van toepassing blijven. Voor zover al een termijn van vijf jaar zou gelden, is deze pas begonnen op 15 september 2012, de dagtekening van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen waarbij de kinderopvangtoeslag over 2009 voor [appellante] is vastgesteld. Anders zou haar de volle termijn van vijf jaar om herziening te vragen zijn ontnomen, doordat de Belastingdienst/Toeslagen zelf de termijnen voor vaststelling ruimschoots heeft overschreden.

4.1. Artikel 21a van de Awir luidt: "In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."

Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt: "De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:

a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft […]."

4.2. Anders dan [appellante] stelt, gold in 2009 niet een herzieningstermijn van zeven jaar. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:932) is daartoe geen rechtsgrondslag aan te wijzen. Voor zover [appellante] in hoger beroep heeft gesteld dat voor die termijn steun wordt gevonden in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir (Stcrt. 2010 nr. 21111, blz. 38), wordt zij daarin niet gevolgd. De daar vermelde herzieningstermijn gold voor de herziening van aanslagen inkomstenbelasting, inkomensgegevens en loonheffing (blz. 41-42), maar niet voor toeslagen. Daarnaast volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir dat de in dat artikel vermelde termijn van vijf jaar geldt voor beschikkingen van na 31 december 2010. Hiermee is aangesloten bij de inwerkingtreding en eerste toepassing van artikel 21a van de Awir, zoals opgenomen in de Overige Fiscale Maatregelen 2011 (blz. 71). Voor de toepassing van de termijn van vijf jaar is dus niet van belang op welk berekeningsjaar het verzoek om herziening ziet, maar slechts of na 31 december 2010 - de inwerkingtreding van artikel 21a van de Awir - op dat verzoek wordt beslist.

4.3. Onder verwijzing naar de vermelde uitspraak van 5 april 2017 wordt verder overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat op grond van de voormelde bepalingen de herzieningstermijn van vijf jaar begint op de eerste dag na het verstrijken van de laatste dag van het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, in dit geval 31 december 2009. Voor een latere aanvang van de termijn, zoals door [appellante] bepleit, biedt de tekst van de regeling geen grondslag. Dat zij daardoor in feite een kortere termijn heeft om herziening te vragen van de vastgestelde tegemoetkoming, is een gevolg van de keuze van de regelgever. Deze termijn is overigens hoe dan ook korter dan vijf jaar na de vaststelling van de tegemoetkoming, omdat die vaststelling ingevolge artikel 19 van de Awir altijd plaatsvindt na het verstrijken van het berekeningsjaar.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Nu uit het voorgaande volgt dat het herzieningsverzoek van [appellante] na de daarvoor geldende termijn is ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kon afzien.

6. De Afdeling zal tot slot voorbijgaan aan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159). Hetgeen [appellante] in dat licht naar voren heeft gebracht bevat geen klacht tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank, nog daargelaten dat de conclusie niet ziet op een verzoek om herziening van een toeslag, zoals hier aan de orde.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Verheij w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017

799.