Uitspraak 201603299/1/A2


Volledige tekst

201603299/1/A2.
Datum uitspraak: 5 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 april 2016 in zaak nr. 15/6475 in het geding tussen:

[appellant]

en

Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van 20 september 2011, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2007 is vastgesteld op nihil, afgewezen.

Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Altindag-Yazbahar, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft tegen het besluit van 20 september 2011, waarbij de kinderopvangtoeslag voor 2007 is vastgesteld op nihil, bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 21 mei 2013 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

Bij brief van 1 juli 2015 heeft [appellant] verzocht de beslissing van 20 september 2011 te herzien. In zijn verzoek heeft [appellant] vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij de aan hem toegekende toeslagen moet terugbetalen. [appellant] voldoet, naar hij stelt, aan alle (wettelijke) eisen om in aanmerking te komen voor de door hem ontvangen toeslag, zodat de Belastingdienst/Toeslagen niet tot herziening van de voorschotten naar nihil en terugvordering kon overgaan. De gemachtigde van [appellant] heeft verzocht de desbetreffende besluiten met toepassing van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) te herzien en in het kader van de herzieningsprocedure de onderliggende dossierstukken aan haar kantoor te doen toekomen. Tevens is aangekondigd dat na ontvangst van de stukken nadere gronden voor het herzieningsverzoek worden ingediend.

2. Bij het besluit van 16 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek afgewezen, omdat het is ingediend na de termijn van vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar, waarbinnen het verzoek moest worden gedaan. Bij het besluit van 17 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de afwijzing gehandhaafd. Aan dit besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 21a van de Awir en artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir een herziening in het voordeel van de belanghebbende niet meer mogelijk is, indien meer dan vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

3. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2015 gegrond verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen de op de zaak betrekking hebbende stukken niet aan de gemachtigde van [appellant] heeft gezonden en omdat de dienst op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht niet mocht afzien van horen, omdat niet viel uit te sluiten dat namens [appellant] argumenten naar voren zouden worden gebracht op grond waarvan de kennelijkheid aan de beslissing zou komen te ontvallen. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek om herziening voor het jaar 2007 moet worden afgewezen, omdat het is ingediend buiten de in artikel 5a van de Uitvoeringsregeling genoemde termijn van vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar.

Het hoger beroep

4. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2014 terecht in stand heeft gelaten.

5. [appellant] betoogt dat hij in beroep weliswaar de beschikking had over de stukken, maar dat die niet meer konden dienen voor het doel waarvoor deze waren toegezonden. Dat hij wel in de gelegenheid is gesteld om een inhoudelijk standpunt in te nemen maakt het vorenstaande niet anders, aldus [appellant]. Hij stelt zich op het standpunt dat hij daardoor noch in de herzieningsprocedure, noch in de bezwaarprocedure de gelegenheid heeft gehad om tot een adequate formulering van zijn gronden te komen.

5.1. Artikel 8:41a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter beslist het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief."

5.2. Uit artikel 8:41a volgt dat de bestuursrechter in beginsel niet volstaat met de vernietiging van het aan hem in beroep voorgelegde besluit, maar zoveel mogelijk gebruik maakt van de hem in artikel 8:72, derde lid, gegeven mogelijkheden om het geschil definitief te beslechten. In dit geval diende de rechtbank te beoordelen of de aan het besluit van 17 augustus 2015 ten grondslag gelegde motivering stand kon houden. [appellant] was voordat hij beroep instelde al op de hoogte van deze motivering en heeft voldoende gelegenheid gehad deze motivering in rechte te bestrijden. Van deze gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt. De rechtbank heeft voorts de op de zaak betrekking hebbende stukken op 3 december 2015 aan de gemachtigde van [appellant] toegezonden. De rechtbank heeft de zaak vervolgens op 19 februari 2016 ter zitting behandeld. [appellant] heeft derhalve ruim twee maanden de gelegenheid gehad om nadere stukken in te dienen, hetgeen hij bij brief van 27 januari 2016 ook heeft gedaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was hem een ruimere termijn te bieden om te reageren op het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het onmogelijk was het geschil definitief te beslechten.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn herzieningsverzoek te laat heeft ingediend. Hij stelt zich op het standpunt dat vóór het in werking treden van artikel 21a van de Awir een herzieningstermijn gold van zeven jaar. Voor zover al een termijn van vijf jaar geldt, is deze pas begonnen op 26 maart 2011, de dagtekening van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2007 voor [appellant] voor het eerst is berekend op nihil, of 20 september 2011, de dagtekening van het besluit tot definitieve vaststelling daarvan. Anders zou, doordat de Belastingdienst/Toeslagen zelf de termijnen voor vaststelling met enkele jaren heeft overschreden, hem de volle termijn van vijf jaar om herziening te vragen zijn ontnomen.

6.1. Artikel 21a van de Awir luidt als volgt:

"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."

Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:

"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:

a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;

b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;

c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;

d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of

e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat."

6.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ingevolge deze regeling de termijn van vijf jaar begint op de eerste dag na het verstrijken van de laatste dag van het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, in dit geval 31 december 2007. Voor een latere aanvang van de termijn, zoals door [appellant] bepleit, biedt de tekst van de regeling geen grondslag. Dat hij daardoor in feite een kortere termijn heeft om herziening te vragen van de vastgestelde tegemoetkoming, is een gevolg van de keuze van de regelgever. Deze termijn is overigens hoe dan ook korter dan vijf jaar na de vaststelling van de tegemoetkoming, omdat die vaststelling ingevolge artikel 19 van de Awir altijd plaatsvindt na het verstrijken van het berekeningsjaar. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat er geen rechtsgrondslag is aan te wijzen voor de stelling van [appellant] dat moet worden uitgegaan van een termijn van zeven jaar.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017

17.