Uitspraak 201607954/1/A2


Volledige tekst

201607954/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2016 in zaak nr. 16/1587 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2015 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging voor de verlening van rechtsbijstand aan [appellante] afgewezen.

Bij besluit van 7 april 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard omdat de raad [appellante] in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, het besluit van 7 april 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. [appellante] heeft de gemeente Tholen verzocht haar een uittreksel uit de Basisregistratie personen (hierna: BRP-uittreksel) van haar ex-partner te verstrekken in verband met een familierechtelijke procedure. De gemeente heeft na een belangenafweging besloten niet aan het verzoek tegemoet te komen omdat de ex-partner domicilie heeft gekozen bij zijn advocaat zodat het overleggen van een BRP-uittreksel niet noodzakelijk is.

Voor het indienen van een bezwaarschrift tegen deze weigering is namens [appellante] een toevoeging aangevraagd. De raad heeft deze aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt), afgewezen. Volgens de raad is niet aannemelijk gemaakt dat een

BRP-uittreksel noodzakelijk is voor het voeren van een familierechtelijke procedure en bestaat er dus geen enkele noodzaak voor het voeren van een bezwaarprocedure tegen de weigering van het BRP-uittreksel.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging heeft mogen afwijzen. Zij heeft daartoe overwogen dat de raad met de verwijzing naar twee inmiddels gevoerde familierechtelijke procedures voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van een bezwaarprocedure teneinde een BRP-uittreksel te verkrijgen niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het Procesreglement Gezag en Omgang (hierna: het Procesreglement) voldoende blijkt dat kan worden volstaan met vermelding van het burgerservicenummer (hierna: het BSN) en dat de wederpartij in de familierechtelijke procedure reeds eerder dan de door [appellante] gestarte procedure, een verzoekschrift had ingediend waarbij dezelfde gegevens hadden moeten zijn verstrekt ingevolge artikel 2.2. van het Procesreglement. Niet is gebleken dat de rechtbank om de betreffende gegevens heeft gevraagd, aldus de rechtbank.

3. [appellante] betoogt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Met verwijzing naar het Procesreglement stelt zij al te hebben aangetoond dat zij voor de door haar opgestarte familierechtelijke procedure een BRP-uittreksel nodig had. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat de rechtbank in de familierechtelijke procedure niet om zo'n uittreksel heeft gevraagd. Zij verwijst naar een in hoger beroep overgelegd "Journaal Familie Rechtbanken" van 8 juli 2015, waaruit blijkt dat nog ontbrekende stukken, waaronder het BRP-uittreksel, dienden te worden overgelegd, aldus [appellante].

3.1. De raad heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat het op grond van artikel 4:2 van de Awb en de Wrb aan de aanvrager van de toevoeging is om het nut en de noodzaak van de te verlenen rechtsbijstand aan te tonen. Volgens de raad heeft [appellante] de noodzaak tot het voeren van de bezwaarprocedure, gelet op het bepaalde in artikel 1.11 van het Procesreglement èn de familierechtelijke procedures die zijn gevoerd ten tijde van de aanvraag van het BRP-uittreksel, niet aangetoond.

3.2. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb luidt als volgt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot."

Artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt luidt als volgt:

"Rechtsbijstand wordt als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft."

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1120) is in de nota van toelichting bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt (Stb. 1994, 32) vermeld dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen dient te hebben en dat het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol is indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd. De beantwoording van de vraag of hiervan sprake is vereist een individuele, materiële toets.

In de enkele verwijzing van [appellante] naar het Procesreglement en het overgelegde journaalbericht van 8 juli 2015, is geen toereikende grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich, gelet op het Procesreglement èn de reeds door haar gevoerde familierechtelijke procedures, op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende grond is voor het verlenen van rechtsbijstand. Met deze stukken heeft [appellante] niet aangetoond dat het voeren van een bezwaarprocedure noodzakelijk was voor het voeren van een familierechtelijke procedure of procedures.

De raad heeft de aanvraag om een toevoeging derhalve in redelijkheid kunnen afwijzen met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb en artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellante] betoogt, dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat zij in bezwaar niet is gehoord, leidt dit niet tot het door haar gewenste resultaat. De rechtbank heeft, zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, met juistheid geoordeeld dat de raad [appellante] een toevoeging mocht weigeren. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.

Het betoog faalt.

5. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank bij de toekenning van de proceskostenvergoeding wegingsfactor "gemiddeld" (1 punt) had dienen te hanteren gelet op het juridisch gehalte van de zaak.

5.1. De relevante bepalingen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) luiden als volgt:

Artikel 1, aanhef en onder a

"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand."

Artikel 2, eerste lid, onder a

"Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief."

Eerste volzin van de bijlage bij het Bpb

"Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C)."

5.2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor "zeer licht" (0,25 punt) bij het berekenen van de vergoeding van de proceskosten. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3975, heeft geoordeeld, behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in de voorliggende zaak niet gebleken.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de raad aan [appellante] een bedrag van € 124,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling dat de raad aan [appellante] een bedrag van € 495,00 vergoedt in verband met de behandeling van het beroep. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in hoger beroep opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2016 in zaak nr. 16/1587, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] een bedrag van € 124,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017

480-834.