Uitspraak 201701543/1/R1


Volledige tekst

201701543/1/R1.
Datum uitspraak: 8 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te Gennep, en [appellant B], wonend te Gennep (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

de raad van de gemeente Gennep,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[belanghebbende], [locatie 1] Gennep" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2017, waar [appellant], in de persoon van [appellant B] en vertegenwoordigd door mr. D.A. Zeilstra, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Peters, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op het perceel [locatie 2], gelegen ten westen van de Nijmeegseweg, exploiteert [belanghebbende] een bedrijf waarbij de bestaande bedrijfsvoering bestaat uit verschillende groothandels- en detailhandelsactiviteiten. Het perceel aan de [locatie 1], gelegen ten oosten van de Nijmeegseweg, is thans grotendeels in gebruik als opslagterrein voor bouwmaterialen en materieel ter ondersteuning van de groothandels- en detailhandelsactiviteiten. Afgezien van één bedrijfswoning, enkele loodsen en een schuur, is daar geen bebouwing aanwezig. Ten behoeve van een duurzame en efficiënte bedrijfsvoering is [belanghebbende] voornemens haar groothandelsactiviteiten en detailhandelsactiviteiten fysiek van elkaar te scheiden. De detailhandelsactiviteiten blijven overeenkomstig de bestaande situatie gesitueerd op het perceel [locatie 2]. Het is de bedoeling om de groothandelsactiviteiten, bestaande uit bouwmaterialenhandel en de keuken- en sanitairverkoop, te verplaatsen naar het perceel [locatie 1]. [belanghebbende] is voornemens het bestaande bedrijfsperceel aan de [locatie 1] te herinrichten alsmede te vergroten, in combinatie met de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw. Het onderhavige plan voorziet hierin.

2. [appellant B] woont op het perceel [locatie 3] tegenover het plangebied. [appellante A] is eigenaar van de naastgelegen woning op het perceel [locatie 4]. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het plan.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedureel

4. Allereerst voert [appellant] aan dat de raad vóór de vaststelling van het plan geen kennis heeft kunnen nemen van de Nota van zienswijzen en de bijlagen behorende bij het ontwerpplan, omdat deze stukken blijkens het digitale portaal voor raadsstukken niet bij de agendastukken voor de raadsvergadering van 12 december 2016 zaten.

4.1. De raad heeft toegelicht dat de Nota van zienswijzen, vanwege de persoonsgegevens die hierin staan, niet te raadplegen is via het openbare deel van digitale portaal, maar dat hij via het vertrouwelijke deel van het portaal wel degelijk vóór de vaststelling van het plan kennis heeft kunnen nemen van de Nota van zienswijzen. Verder heeft de raad toegelicht dat hij, hoewel de bijlagen bij het ontwerpplan niet via het digitale portaal te raadplegen waren, vóór de vaststelling van het plan wel kennis heeft kunnen nemen van deze bijlagen. Daarbij wijst de raad erop dat deze bijlagen via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl digitaal te raadplegen waren. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant].

5. Verder voert [appellant] aan dat op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl de bij het vastgestelde plan behorende bijlagen en de Nota van zienswijzen ten onrechte niet beschikbaar zijn gesteld.

5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan aldus geen grond vormen voor een vernietiging van het bestreden besluit.

6. [appellant] betoogt verder dat diverse onderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd ouder zijn dan vijf jaar, zodat deze onderzoeken niet meer aan het plan ten grondslag gelegd hadden mogen worden. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het hem met name gaat om twee akoestische onderzoeken en de quickscan flora en fauna.

6.1. Artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt:

"Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar."

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:437, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan betwijfeld zou moeten worden dat de door hem genoemde onderzoeken zodanig zijn verouderd, dan wel dat na de totstandkoming van de onderzoeken zodanige ontwikkelingen hebben plaatsgevonden dat moet worden getwijfeld aan de representativiteit van deze onderzoeken voor de voorziene ontwikkeling en de raad deze onderzoeken dus niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog van [appellant] faalt.

6.3. Gelet op het voorgaande kan het verweer van de raad dat het betoog van [appellant] afstuit op het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde relativiteitsvereiste onbesproken blijven.

Inhoudelijk

7. [appellant] voert aan dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro tot stand is gekomen. Hij betoogt allereerst dat niet is onderbouwd dat een actuele regionale behoefte bestaat. Verder betoogt [appellant] dat niet is aangetoond dat de behoefte niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.

7.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan een groot gedeelte van het perceel is eveneens de functieaanduiding "groothandel" toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven in de categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels;

b. een groothandel, ter plaatse van de aanduiding ‘groothandel’, waarbij de toegestane milieucategorie maximaal 3.1 bedraagt;

[..]."

7.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidde ten tijde van belang: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

7.3. Vast staat dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk maakt. Gelet hierop dient in de toelichting bij het plan te zijn beschreven dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:570, dienen teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een actuele regionale behoefte de vraag en het aanbod in de regio in ogenschouw te worden genomen.

7.4. Om de actuele regionale behoefte aan te tonen, wordt in paragraaf 3.1.2 van de plantoelichting verwezen naar de "Detailhandelsvisie Provincie Limburg" van 18 december 2011 en de "Centrumvisie Gennep 2013". Omdat met het plan ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels echter geen detailhandel maar bedrijven in milieucategorie 1 en 2 en een groothandel mogelijk worden gemaakt, betoogt [appellant] terecht dat met deze verwijzing niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre met het plan wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Niet is inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met het bestaande regionale aanbod en de gevolgen van het plan voor de bestaande leegstand. Gelet op het voorgaande kan aan de hand van de plantoelichting naar het oordeel van de Afdeling niet worden beoordeeld of met het plan wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Overigens merkt de Afdeling op dat in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen op grond waarvan detailhandel in volumineuze goederen is toegestaan. Voor deze afwijkingsbevoegdheid is eveneens niet inzichtelijk gemaakt of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd.

Het betoog van [appellant] slaagt.

7.5. Gelet op hetgeen in 7.4 is overwogen, behoeft het betoog van [appellant] dat betrekking heeft op artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro voor het overige geen bespreking meer.

8. [appellant] betoogt verder dat het plan er niet aan in de weg staat dat de inrit van het perceel [locatie 1] kan worden verplaatst naar het zuiden waardoor de verkeerssituatie ter plaatse kan veranderen, hetgeen van invloed is op de verkeersveiligheid.

8.1. De Afdeling stelt vast dat de bestaande inrit van het perceel [locatie 1] is gelegen aan de Nijmeegseweg tussen de gronden waaraan in het onderhavige plan de functieaanduiding "bedrijfswoning" en de gronden waaraan de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - showroom" is toegekend. Hoewel binnen de bestemming "Bedrijf" ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels overal wegen zijn toegestaan, moet worden vastgesteld dat de bestaande inrit niet zal kunnen worden verplaatst. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, verzet de feitelijke verkeerskundige situatie zich tegen het verplaatsen van de bestaande inrit naar het zuiden, omdat de inrit dan zal uitkomen in de bocht van de Nijmeegseweg. Voorts heeft de raad gewezen op het inrichtingsplan dat als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd en waaruit blijkt dat de bestaande inrit ter plaatse gehandhaafd zal blijven.

Het betoog van [appellant] faalt.

9. Voorts betoogt [appellant] dat het plan leidt tot onaanvaardbare geluidsoverlast. Daarbij wijst hij erop dat in de nachtperiode ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 4] een overschrijding van de grenswaarde voor het piekgeluid zal plaatsvinden. Dat maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld, maakt volgens hem niet dat in het kader van het bestemmingsplan sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

9.1. De raad heeft in het kader van dit plan aansluiting gezocht bij de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.

9.2. Aan het plan liggen drie akoestische onderzoeken ten grondslag. De Afdeling stelt voorop dat [appellant] de representatieve bedrijfssituatie waarvan in de akoestische onderzoeken is uitgegaan niet heeft bestreden. Uit het door Adviesbureau Jami opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek [belanghebbende] [locatie 2]-24 te Gennep" van 19 januari 2009 blijkt dat vanwege het vertrek van één vrachtwagen op het bedrijfsperceel in de nachtperiode het maximale geluidsniveau van 60 dB(A) voor de woning van [appellant] aan de [locatie 4] met 1 dB(A) wordt overschreden, hetgeen door [appellant] niet is betwist.

9.3. De Afdeling overweegt dat het vaststellen van maatwerkvoorschriften - zoals in dit geval een voorschrift op grond waarvan tussen 23:00 uur en 07:00 uur een maximaal geluidniveau van

61 dB(A) mag optreden - niet zonder meer betekent dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] aan de [locatie 4] is gegarandeerd. Uit het door Driessen Adviesbureau opgestelde rapport "Nader akoestisch onderzoek [belanghebbende] [locatie 2]-[locatie 5] te Gennep" van 25 mei 2009 en de door Antea Group opgestelde memo "Verantwoording maatwerkvoorschrift maximaal geluidniveau" van 22 april 2015 volgt dat, gezien de ligging van onder meer de woning aan de [locatie 4] op het kruisingsvlak van enkele drukke doorgaande wegen, het aannemelijk is dat ten gevolge van het verkeer op deze openbare wegen al veel frequenter pieken en mogelijk ook pieken met een hoger niveau dan 61 dB(A) zullen optreden. Hierdoor zal de eenmalige piek ten gevolge van de vertrekkende vrachtauto minder hinderlijk en herkenbaar ervaren worden. De overschrijding kan volgens voornoemde onderzoeken overigens ook nog beperkt worden door rustig rijgedrag. Om dit te realiseren zullen gedragsregels opgesteld kunnen worden waarmee rekening gehouden zal worden en zal voorlichting aan het personeel gegeven worden. Aanvullend kunnen op het terrein van de inrichting borden met daarop een maximum rijsnelheid van 10 km/uur geplaatst worden.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maximaal geluidniveau van 61 dB(A) in de nachtperiode in dit geval niet onaanvaardbaar is. Ter zitting heeft de raad er nog op gewezen dat voorts maatwerkvoorschriften aan het bedrijf kunnen worden opgelegd met betrekking tot het rijgedrag op het bedrijfsperceel, zodat de overschrijding van het maximale geluidniveau nog zou kunnen worden verminderd.

Het betoog van [appellant] faalt.

10. Verder betoogt [appellant] dat de voorziene bebouwing aan de Nijmeegseweg niet passend is in de omgeving. [appellant] acht de bouwmassa aan de zijde van de Nijmeegseweg te massaal. Daarbij wijst hij erop dat het inrichtingsplan uitsluitend voorziet in een groene inpassing op de achterzijde van het plangebied.

10.1. In paragraaf 2.3.1 van de plantoelichting staat dat in het plangebied een nieuw bedrijfsgebouw gerealiseerd wordt, bestaande uit een showroom, inclusief magazijn met laadperron. De diverse ondersteunende voorzieningen in de vorm van een kantine, een nieuwe kantoorruimte en ontvangst-/bespreekruimten worden eveneens in het bedrijfsgebouw gesitueerd. Het bedrijfsgebouw zelf is georiënteerd op de kruising Nijmeegseweg/Ottersumseweg. De positionering van de bedrijfsbebouwing past bij deze prominente zichtlocatie, maar zorgt tevens voor een voortzetting van het bestaande bebouwingslint, aldus de plantoelichting. In paragraaf 2.3.3 van de plantoelichting staat dat de situering binnen de kern Ottersum, in combinatie met het rondom liggend open agrarisch landschap, een landschappelijke inpassing noodzakelijk maakt. De kwaliteitsverbetering waarmee de bestemmingswijziging gepaard gaat, is uitgewerkt in het inrichtingsplan, welk plan als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd. De voorziene bebouwing wordt door middel van een brede houtsingel landschappelijk ingepast. De houtsingel wordt toegepast rondom het plangebied en loopt ongeveer tot aan de voorzijde van het magazijn. Verder wordt graslandvegetatie aangeplant, bestaande uit een gevarieerde kruidachtige begroeiing van inheemse grassen en kruiden.

10.2. De raad heeft te kennen gegeven dat de voorgevel van het bedrijfsgebouw niet direct aan de Nijmeegseweg is gelegen, maar zodanig wordt gesitueerd dat wordt aangesloten op de bestaande bedrijfswoning aan de [locatie 1], met een bouwhoogte van 10 m, en op de cafetaria aan de [locatie 6], met een bouwhoogte van 9 m. Er is weliswaar sprake van één bedrijfsgebouw, maar door de toepassing van twee hoogteaccenten krijgt het gebouw vanaf de weg een kleinschalig aanzicht en is het passend binnen de lintbebouwing aan de Nijmeegseweg, aldus de raad. Aan de Nijmeegseweg is de showroom voor sanitair en keukens voorzien met een bouwhoogte van ongeveer 5 m. Uitsluitend de twee hoogteaccenten krijgen een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 7 en 12 m en huisvesten de ondersteunende voorzieningen. Achter de showroom ligt het magazijn. Dit deel van de bebouwing heeft een bouwhoogte van 7 m. De achtergevel van het magazijn ligt in lijn met de perceelsgrens van het perceel Horsestraat 5. Hiermee wordt volgens de raad een aaneengesloten bebouwingsgrens gevormd ten opzichte van het aangrenzende agrarisch landschap. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene bedrijfsgebouw aan de Nijmeegseweg passend is in de omgeving.

Het betoog van [appellant] faalt.

11. Voorts betoogt [appellant] dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat de financiële draagkracht van [belanghebbende] niet is onderzocht en geen rekening is gehouden met planschade.

11.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat een planschaderisicoanalyse is opgesteld en dat [belanghebbende] zich door een anterieure overeenkomst met de gemeente heeft verplicht tot het betalen van eventuele planschade. Het betoog van [appellant] mist in zoverre feitelijke grondslag. [appellant] heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die eraan doen twijfelen dat [belanghebbende] de kosten, gemoeid met de uitvoering van het plan, niet kan dragen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.

Het betoog van [appellant] faalt.

12. Ten slotte voert [appellant] aan dat de in de planregels opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden te verstrekkend zijn. Zo is ingevolge artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels geen beperking gesteld aan de maximale omvang van het bouwvlak, waardoor forse uitbreiding van bebouwing wordt mogelijk gemaakt. De gevolgen hiervan voor de omgeving zijn ten onrechte niet onderzocht. Ook kunnen de bij recht toegestane bedrijfsactiviteiten ingevolge artikel 3, lid 3.4.1 en lid 3.5.1, van de planregels worden gewijzigd, waardoor sprake kan zijn van een andere verkeersaantrekkende werking.

12.1. Artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels luidt: "Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 3.1, teneinde andere bedrijven in de milieucategorie 1 en 2 toe te staan die niet zijn opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, maar die naar aard en milieubelasting vergelijkbaar zijn met de toegestane bedrijven, met dien verstande dat:

a. er geen onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid plaatsvindt;
b. er geen onevenredige aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden plaatsvindt;
c. de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;
d. er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid."

Lid 3.5.1 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor het toestaan van een bedrijf dat is opgenomen in categorie 3.1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen bij deze regels (bijlage 1) dan wel een bedrijf dat voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in categorie 3.1, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de verkeersveiligheid;
b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden;
c. de belangen van derden worden niet onevenredig geschaad;
d. er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid."

Lid 3.5.2 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen en het bouwvlak vergroten, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de verkeersveiligheid;
b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden;
c. de belangen van derden worden niet onevenredig geschaad;
d. er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid."

12.2. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid of een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in een bestemmingsplan houdt in dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Derhalve dient reeds bij de vaststelling van een wijzigingsbevoegdheid of een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid te worden onderzocht of een invulling van die bevoegdheden mogelijk is, waarbij sprake is van een aanvaardbare planologische situatie.

Ter zitting heeft de raad erkend dat er geen onderzoek is verricht naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door toepassing van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden en binnenplanse afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ontwikkelingen. Daarmee heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt hoe hij onder meer de aspecten geluid en verkeersaantrekkende werking heeft beoordeeld en hoe de belangen van [appellant] zijn meegewogen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog van [appellant] slaagt.

13. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

14. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Proceskosten

15. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Opdracht

16. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

17. Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling nog op dat, indien de raad een nieuw bestemmingsplan zal vaststellen waarin - net als in het onderhavige plan - meer wordt mogelijk gemaakt dan alleen de beoogde bedrijfsvoering van [belanghebbende], niet alleen onderzoek dient te worden gedaan naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze beoogde bedrijfsvoering maar ook naar hetgeen het bestemmingsplan voor het overige mogelijk maakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gennep van 12 december 2016 waarbij het bestemmingsplan "[belanghebbende], [locatie 1] Gennep" is vastgesteld;

III. draagt de raad van de gemeente Gennep op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Gennep tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.036,81 (zegge: duizendzesendertig euro en eenentachtig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V. gelast dat de raad van de gemeente Gennep aan [appellante A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Driessen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017

634.