Uitspraak 201705045/1/V3


Volledige tekst

201705045/1/V3.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2017 in zaak nr. NL17.1933 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 19 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.I. Engelsman, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij moet uitgaan van de vermelding in de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: brp), waaruit volgt dat de vreemdeling gehuwd is met [persoon]. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat uit documentenonderzoek is gebleken dat de door de vreemdeling overgelegde huwelijksakte vals is. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de inschrijving van het gestelde huwelijk in de brp uitsluitend gebaseerd is op verklaringen. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens hem miskend dat hij zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een huwelijk of een duurzame relatie, zodat artikel 9 van verordening 604/2013 (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) niet van toepassing is.

2. Vast staat dat de vreemdeling niet zelfstandig staat geregistreerd in de brp, maar dat [persoon] in de brp staat geregistreerd als zijnde gehuwd met de vreemdeling.

2.1. Uit navraag door de staatssecretaris bij de gemeente Vlissingen, waar [persoon] staat geregistreerd, is gebleken dat de registratie van haar huwelijk met de vreemdeling uitsluitend is gebaseerd op een door haar afgelegde verklaring onder ede.

Uit de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 22 februari 2017 blijkt voorts dat de door de vreemdeling ten behoeve van de onderhavige aanvraag overgelegde huwelijksakte vals is bevonden. De vreemdeling heeft geen contra-expertise overgelegd.

2.2. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:232) moeten gebruikers van brp gegevens erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Echter, nu de registratie van het gestelde huwelijk van de vreemdeling in de brp slechts is gebaseerd op een verklaring onder ede van zijn gestelde echtgenote, terwijl documentenonderzoek heeft uitgewezen dat de overgelegde huwelijksakte vals is, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de registratie in de brp geen doorslaggevend belang toekomt. Dat de gemeente Vlissingen, zoals de rechtbank overweegt, in het resultaat van het documentenonderzoek nog geen aanleiding heeft gezien deze registratie ongedaan te maken leidt niet tot een ander oordeel. Het is immers aan de staatssecretaris om in het kader van de hier voorliggende procedure te beoordelen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een huwelijk of duurzame relatie als bedoeld in de Dublinverordening. Gezien het voorgaande heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft aldus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 9 van de Dublinverordening.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.

4. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn overdracht aan Italië niet getuigt van onevenredige hardheid. Hiertoe wijst de vreemdeling op de problemen die zich bij overdracht aan Italië zullen voordoen betreffende het uitoefenen van zijn gezinsleven. Verder wijst de vreemdeling erop dat de Dublinverordening beoogt waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden, zodat het aldus op de weg van de staatssecretaris lag om zijn asielaanvraag krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Hij had bovendien nooit de intentie om via de Dublinverordening verblijf op reguliere gronden te verkrijgen, aldus de vreemdeling.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de gestelde echtgenote van de vreemdeling een verblijfsstatus in Nederland heeft en zij zwanger is van hun kind, geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van de vreemdeling aan Italië van onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft de staatssecretaris in redelijkheid betrokken dat de huwelijksakte vals bevonden is, zodat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van familiebanden of familierelaties. Verder heeft de staatssecretaris hierbij in redelijkheid betrokken dat de overdracht van de vreemdeling aan Italië een scheiding van tijdelijke aard is en niet is gebleken dat het voor zijn gestelde echtgenote niet mogelijk is om zich tijdelijk in Italië te vestigen of dat zij op wat voor wijze dan ook afhankelijk is van de vreemdeling.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563) vinden de waarborgen om gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden hun weerslag in met name de artikelen 9 en 10 van de Dublinverordening, echter is deze verordening niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere regelingen open. De staatssecretaris heeft zich gezien het voorgaande in redelijkheid op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken, zodat de beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan en verwijst in dat verband naar wat hij daartoe in de zienswijze naar voren heeft gebracht.

5.1. De staatssecretaris is in het bestreden besluit, waarin het voornemen als herhaald en ingelast is beschouwd, gemotiveerd ingegaan op hetgeen de vreemdeling in dit verband in de zienswijze heeft aangevoerd. De vreemdeling laat in beroep na toe te lichten waarom hij het daarmee niet eens is, zodat ook deze beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2017 in zaak nr. NL17.1933;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017

765.