Uitspraak 201604019/1/A1


Volledige tekst

201604019/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Best,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2016 in zaak nr. 15/6695 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Best.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2015 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom met een bedrag van € 6.000,00.

Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door P.N.E.E. Risamasu, mr. B.C.W. Vorstenbosch en R.R. Melskens, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend. De Afdeling heeft partijen vragen gesteld waarop door hen schriftelijk is gereageerd.

Met toestemming van partijen is een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De woning van [appellant] bevindt zich op de bovenverdieping van een appartementencomplex. Bij een pad op de dakterrassen behorende bij de appartementen op de bovenverdieping van het appartementencomplex is een deur aanwezig, die leidt naar het trappenhuis van het gebouw. Blijkens de bij besluit van 6 april 1994 voor het appartementencomplex verleende bouwvergunning is dit pad voorzien van "niet-afsluitbare" hekwerken tussen de percelen. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd in verband met het belemmeren van de vluchtweg. Dat besluit is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1041. Bij het besluit van 17 juli 2015 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom met een bedrag van € 6.000,00 als gevolg van het niet naleven van de opgelegde last. Volgens [appellant] is het college ten onrechte overgegaan tot invordering. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] het bedrag van € 6.000,00 onder protest heeft betaald.

Bespreking van het hoger beroep

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan. Daartoe voert hij aan dat er geen dwangsom is gekoppeld aan het opnieuw begaan van overtredingen, nadat deze ongedaan zijn gemaakt. Voor zover een dwangsom zou zijn gekoppeld aan het opnieuw begaan van overtredingen, stelt [appellant] dat de bevoegdheid tot invordering inmiddels is verjaard. In dat verband stelt [appellant] dat hij, nadat hij aan de last heeft voldaan, is overgegaan tot terugplaatsing van plantenbakken en plantenrekken op het perceel en het hekwerk opnieuw heeft afgesloten. Daardoor zou de verbeurte in 2010 hebben plaatsgevonden en zou de bevoegdheid tot invordering zijn verjaard.

2.1. Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

2.2. Bij het besluit van 14 juli 2010 heeft het college [appellant] gelast binnen één dag na de verzending van dit besluit de overtredingen van de Woningwet en het Gebruiksbesluit ongedaan te maken onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag tot een maximum van € 6.000,00. In de daarop volgende alinea in het besluit is vermeld dat [appellant] de vluchtdeur moet vrijmaken en vrijhouden, het hekwerk dient vrij te maken en te houden, alsmede de plantenbakken dient te verwijderen en verwijderd te houden. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de manier waarop de last is geformuleerd, twijfel kan bestaan over de vraag of de last onder dwangsom ook ziet op het ongedaan houden van de overtredingen. De Afdeling acht het in dit geval niet nodig daarover een oordeel te geven, gelet op het volgende.

2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] binnen de gestelde begunstigingstermijn van één dag na de verzending van het besluit van 14 juli 2010 uitvoering heeft gegeven aan de last om de overtredingen ongedaan te maken. Het college heeft ter zitting van de Afdeling gesteld dat het tijdens een aantal hercontroles in 2010 en 2011 geen overtredingen heeft geconstateerd. Voorts heeft het gesteld dat het op 23 november 2013 een overtreding heeft geconstateerd die de volgende dag is opgeheven, waarvoor het uit coulance geen invorderingsbesluit heeft genomen. Aan het besluit van 17 juli 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit rapporten van controles in de periode van 21 augustus 2014 tot en met 5 februari 2015 blijkt dat niet aan de last is voldaan.

[appellant] heeft gesteld dat hij, nadat hij eerst aan de last heeft voldaan om verbeurte te voorkomen, direct is overgegaan tot terugplaatsing van de plantenbakken en plantenrekken op zijn perceel en dat hij het hekwerk opnieuw heeft afgesloten. Derden maken dit echter regelmatig ongedaan, waarna hij opnieuw overgaat tot terugplaatsing van de bakken en de rekken, alsmede tot afsluiting van het hekwerk, aldus [appellant] ter zitting van de Afdeling. Voor zover een dwangsom zou zijn gekoppeld aan het niet ongedaan houden van de overtredingen - hetgeen [appellant] betwist - is het maximum volgens [appellant] al in 2010 bereikt en was het college op 17 juli 2015 niet bevoegd om tot invordering over te gaan, gelet op het bepaalde in artikel 5:35 van de Awb. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat hij zijn stelling, gelet op het tijdsverloop, niet kan staven met bewijs. Hij betwist evenwel dat het college recht op betaling heeft.

Het college heeft niet weersproken dat het vóór het nemen van het invorderingsbesluit geen handelingen heeft verricht om verjaring van de bevoegdheid tot invordering te stuiten en dat het evenmin de verjaringstermijn heeft verlengd door het verlenen van uitstel van betaling.

2.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Dit uitgangspunt brengt met zich dat een bestuursorgaan tijdig overgaat tot een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden. In dit geval is bij het besluit van 14 juli 2010 een dwangsom gesteld van € 500,00 per dag tot een maximum van € 6.000,00. Dat betekent dat, indien de overtreding niet tussentijds wordt beëindigd, de maximale dwangsom is bereikt na het verstrijken van twaalf dagen na de begunstigingstermijn. Indien wordt aangenomen dat de dwangsom mede is gekoppeld aan het ongedaan houden van de overtredingen, betekent dit dat als [appellant] overgaat tot terugplaatsing van de plantenbakken en -rekken of overgaat tot afsluiting van het hekwerk, hij direct een dwangsom van € 500,00 per dag verbeurt en dat twaalf dagen na terugplaatsing het maximaal te verbeuren bedrag is bereikt. Onder die omstandigheden ligt het naar het oordeel van de Afdeling in de rede dat het college tijdig overgaat tot de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot verbeurte van een dwangsom. Voordat het college in de periode van 21 augustus 2014 tot en met 5 februari 2015 een twaalftal bezoeken aan het perceel heeft gebracht, heeft het in een periode van ruim vier jaar vanaf het opleggen van de last onder dwangsom slechts een beperkt aantal bezoeken gebracht aan het perceel. Naar het oordeel van de Afdeling is het college - gelet op de modaliteit van de gestelde dwangsom - niet tijdig overgegaan tot de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot verbeurte van een dwangsom. Door het lange tijdsverloop zijn er nauwelijks mogelijkheden voor [appellant] om aannemelijk te maken dat hij na het ongedaan maken van de overtreding deze al jaren geleden opnieuw heeft begaan zodat de bevoegdheid tot invordering van de destijds verbeurde dwangsommen op grond van artikel 5:35 Awb is verjaard. Gelet op het tijdsverloop en de vormgeving van de dwangsom, is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] aldus in bewijsnood is gekomen voor rekening en risico van het college komt. Daarom had het college in dit geval moeten afzien van invordering. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij het college zonder rechtsgrond heeft betaald als bedoeld in artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek en hij de Afdeling verzoekt het college op te dragen tot terugbetaling over de gaan, wordt overwogen dat [appellant] zich met dit verzoek tot het college dient te wenden.

4. Aan een bespreking van de overige betogen van [appellant] wordt niet toegekomen.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 17 november 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 17 juli 2015 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2016 in zaak nr. 15/6695;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Best van 17 november 2015, kenmerk PU15-9048/PU15-06061;

V. herroept het besluit van 17 juli 2015, kenmerk PU15-02312;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Best tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Best aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Slump w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017

672.