Uitspraak 201603001/1/A2


Volledige tekst

201603001/1/A2.
Datum uitspraak: 31 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2016 in zaak nr. 15/398 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het CBR het door [appellant] ingediende verzoek om herziening van de besluiten van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012 om verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid en waarin het rijbewijs ongeldig is verklaard, afgewezen.

Bij besluit van 30 december 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Gijsen, advocaat te Maastricht, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 25 juni 2014, waarbij het CBR het door [appellant] ingediende verzoek om herziening van de besluiten van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012 heeft afgewezen, de toets in rechte kan doorstaan.

Wijziging ne bis in idem-rechtspraak

2. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."

Het tweede lid luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking afwijzen."

2.1. In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. De nieuwe lijn wordt met ingang van 23 november 2016 gehanteerd.

2.2. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

Hoger beroep

3. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Dit besluit is genomen naar aanleiding van een mededeling van de Politie Regio Limburg Zuid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. In die mededeling is vermeld dat ten aanzien van [appellant] het vermoeden bestaat dat hij niet beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen omdat bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, resp. 1,3 promille. Naar aanleiding van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden, heeft het CBR op 9 augustus 2012 besloten om het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. Deze besluiten zijn onherroepelijk geworden.

3.1. Aan het besluit van 25 juni 2014 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat het feit dat [appellant] door de politierechter op 29 september 2014 is vrijgesproken, niet kan leiden tot herziening van de besluiten van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012. Het CBR wijst erop dat een uitspraak van een rechterlijke instantie volgens vaste jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft en op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van een rechtens onaantastbaar besluit. De strafrechtelijke procedure staat los van de bestuursrechtelijke maatregel die het CBR kan opleggen. Indien uit een op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grond om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Vrijspraak door de strafrechter neemt dit vermoeden niet weg, nu het toetsingskader in het strafrecht inhoudt dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend dient te worden bewezen. Uit het vonnis van de politierechter kan, nu sprake is van een mondeling vonnis waarvan de motivering niet kenbaar is, niet de conclusie worden getrokken dat aan het proces-verbaal gebreken kleven, aldus het CBR.

Ten aanzien van de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen stelt het CBR dat hij reeds in bezwaar tegen de besluiten van 27 februari en 9 augustus 2012 een verklaring van [persoon A] had kunnen overleggen als tegenbewijs tegen de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, nu bekend was dat [persoon A] reeds een verklaring had afgelegd. Dat geldt eveneens voor de door [persoon B] ingebrachte getuigenverklaring. Overigens zouden deze getuigenverklaringen er, aldus het CBR, niet toe kunnen leiden dat [appellant] geen onderzoek zou zijn opgelegd en zijn rijbewijs niet ongeldig zou zijn verklaard, omdat [appellant] zelf aan de politie een duidelijke, samenhangende verklaring heeft afgelegd. Dat hij nadien een andersluidende verklaring heeft afgelegd, doet daaraan volgens het CBR niet af.

Dat een medewerkster van het CBR telefonisch zou hebben medegedeeld dat vrijspraak door de politierechter ertoe zou moeten leiden dat de gegevens [appellant] zouden worden verwijderd uit het systeem, acht het CBR niet aannemelijk, gezien de jarenlang bestaande rechtspraak en werkwijze van het CBR op dit punt. Een telefoonnotitie met een toezegging van die strekking is niet bekend, terwijl van de zijde van het CBR in eerdere stukken reeds andersluidende uitlatingen zijn gedaan.

3.2. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijspraak van de politierechter en het oordeel van de kantonrechter, dat niet is komen vast te staan dat hij de bestuurder was van het voertuig, geen consequenties kan hebben voor de onderhavige bestuursrechtelijke procedure. Volgens hem leidt dat tot rechtsongelijkheid en heeft de rechtbank aan dit oordeel geen deugdelijke motivering ten grondslag gelegd.

Voorts voert [appellant] aan dat het voor hem niet mogelijk was om de getuigenverklaringen eerder over te leggen. Pas bij het proces-verbaal waarbij de namen van de getuigen niet waren geanonimiseerd, was duidelijk wie deze getuigen waren. Overigens heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom de overige door hem overgelegde verklaringen van [persoon B], [persoon C] en [persoon D] eerder hadden kunnen worden ingebracht.

Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel onjuist heeft beoordeeld door de bewijslast bij hem te leggen. Volgens [appellant] is het aan het CBR om zijn stellingen te weerleggen, omdat hij erop mocht vertrouwen dat de informatie die hem telefonisch is verstrekt, juist was. Met het overleggen van de print-screens en de telefoonnotities heeft het CBR zijn stelling dat hem is toegezegd dat zijn gegevens zouden worden verwijderd uit het systeem naar aanleiding van het vonnis van de strafrechter, niet weerlegd, aldus [appellant]. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op hetgeen hij naar voren heeft gebracht over de waarde die moet worden toegekend aan de stukken die het CBR heeft overgelegd. Daarbij komt dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven, zonder de betrokken medewerkers als getuige te horen, hoewel daartoe een uitdrukkelijk verzoek is gedaan. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom daartoe geen aanleiding bestond.

3.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrijspraak van de strafrechter geen aanleiding vormt om terug te komen van de besluiten van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012. Die besluiten hebben betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel, die los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure, en zijn erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8566), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Indien uit een op ambtseed of ambtsbericht opgemaakt proces-verbaal een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Vrijspraak door de politierechter van het tenlastegelegde laat dat gegronde vermoeden in beginsel onverlet. De politierechter heeft zich in dit geval niet kenbaar uitgelaten over de reden waarom [appellant] is vrijgesproken van het tenlastegelegde noch over de juistheid van het proces-verbaal. Dat laatste geldt ook voor de kantonrechter in zijn vonnis van 16 december 2015 waarin is geoordeeld dat de verzekeraar jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade aan de auto. Dat de kantonrechter minder waarde heeft gehecht aan de in het proces-verbaal opgenomen verklaring van [appellant] omdat deze direct is afgenomen na het ongeval en [appellant] op een later moment een andersluidende verklaring heeft afgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU8477), mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen en komt aan latere verklaringen geen doorslaggevende betekenis toe. Ook uit de nadien door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen kan niet met zekerheid worden afgeleid dat [appellant] niet de bestuurder was. Deze getuigenverklaringen kunnen derhalve niet afdoen aan de inhoud van het proces-verbaal en daarmee de eerdere besluiten van het CBR van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012.

3.4. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat aan [appellant] telefonisch is toegezegd dat naar aanleiding van de vrijspraak door de politierechter zijn gegevens uit het systeem zouden worden verwijderd. Het CBR hanteert, conform vaste rechtspraak, al jarenlang de werkwijze dat een rechterlijke uitspraak geen grond vormt voor herziening, hetgeen ook is vermeld in de bijlage bij de besluiten van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012. Voorts zijn de bij het CBR in het systeem aanwezige telefoonnotities overgelegd, waaruit van een dergelijke toezegging niet is gebleken. Daarbij heeft één van de betrokken medewerkers aan de rechtbank een schriftelijke verklaring verzonden, waarin zij verklaart een dergelijke toezegging niet te hebben gedaan. De stelling van [appellant] dat het voor hem uiterst moeilijk is om zijn betoog aannemelijk te maken, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het is aan [appellant], als degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, om aannemelijk te maken dat hem een dergelijke toezegging is gedaan. De stelling van [appellant] dat de door het CBR overgelegde telefoonnotities en print-screens geen waarde kan worden toegekend, omdat daarmee zou zijn geknoeid, er meerdere systemen naast elkaar werken en data zouden zijn gewijzigd, volgt de Afdeling niet. Ter zitting heeft het CBR toegelicht dat de klantenservice het eerste aanspreekpunt is en dat zij de inhoudelijke gesprekken vastleggen in het systeem aan de hand van gestandaardiseerde onderwerpen. Indien wordt doorverbonden met een jurist of indien de jurist op verzoek iemand terugbelt, wordt door de jurist een telefoonnotitie opgesteld over de inhoud van dat gesprek. Het verschil tussen de systemen wordt hierdoor verklaard. Verder behoefde de rechtbank voor het horen van een medewerker van het CBR als getuige geen aanleiding te zien omdat uit het systeem van het CBR niet blijkt dat op of omstreeks 14 maart 2014 een telefonisch gesprek heeft plaatsgevonden tussen haar en [appellant]. Bovendien heeft het CBR ter zitting verklaard dat medewerkers van het CBR erop worden getraind om geen toezeggingen te doen.

Gelet op het vorenstaande faalt het betoog dat de rechtbank ten onrechte een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen.

3.5. Tot slot wordt overwogen dat [appellant] geen beroepsgronden heeft aangevoerd op grond waarvan tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat het afwijzende besluit op het verzoek om terug te komen de besluiten van 27 februari 2012 en 9 augustus 2012 evident onredelijk is.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017

608.