Uitspraak 201607764/1/A2


Volledige tekst

201607764/1/A2.
Datum uitspraak: 17 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2016 in zaken nrs. 16/1172, 16/1173 en 16/1174 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag en zorgtoeslag voor heel 2015 en het voorschot kindgebonden budget voor de periode vanaf 1 april tot 31 december 2015 op nihil gesteld.

Bij besluit van 14 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.

2. Het geschil gaat in hoger beroep nog slechts over de aanspraak van [appellante] op de voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget voor de periode 1 april tot en met 31 december 2015.

Aanleiding voor het geschil

3. [appellante] woonde in de bovengenoemde periode met haar echtgenoot [echtgenoot] en haar zoon [zoon] op het adres [locatie] in [plaats]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar bij het besluit van 27 december 2014 een voorschot zorgtoeslag van € 1.791,00 en een voorschot huurtoeslag van € 3.342,00 verleend. Bij het besluit van 21 mei 2015 is aan haar een voorschot kindgebonden budget verleend van € 774,00. Deze voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 21 augustus 2015 op nihil gesteld. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [echtgenoot] in de in geding zijnde periode geen rechtmatig verblijf in Nederland had en dat [appellante] op grond van artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) vanwege haar niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner geen recht heeft op toeslagen.

Gronden hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen aanspraak heeft op toeslagen over de periode 1 april tot en met 31 december 2015. Daartoe voert zij aan dat haar zoon [zoon] niet de dupe mag worden van het niet rechtmatige verblijf van zijn vader in Nederland. Zij stelt zich op het standpunt dat het kindgebonden budget een gezinsuitkering is, die beschermd wordt door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Kinderen hebben een belang bij een adequate levensstandaard, omdat armoede schadelijk voor hen is. Toeslagen zijn bedoeld om de effecten van een armoedeval tegen te gaan.

Beoordeling gronden hoger beroep

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1729 en 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:105) beoogt artikel 8 van het EVRM niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan het onder omstandigheden ook aan het recht inherente, positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op familie- en gezinsleven. Gelet op Domenech Pardo tegen Spanje, de beslissing van 3 mei 2001 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ECLI:CE:ECHR:2001:0503DEC005599600, kan niet worden uitgesloten dat, hoewel het EVRM als zodanig niet een recht op uitkering waarborgt, in bepaalde omstandigheden de weigering om een sociale uitkering toe te kennen problemen kan opleveren uit het oogpunt van artikel van het 8 van het EVRM, bijvoorbeeld indien ten gevolge van die weigering de normale ontwikkeling van het familie- en gezinsleven van de minderjarige onmogelijk wordt gemaakt.

De Afdeling heeft evenzeer eerder overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1939) dat de verstrekking van (voorschotten) kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum, zodat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van deze toeslagen. Omdat deze toeslagen niet strekken tot het waarborgen van een bestaansminimum, kan de gestelde armoedeval niet leiden tot de conclusie dat artikel 9, tweede lid, van de Awir wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten.

De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante] voor de periode 1 april tot en met 31 december 2015 geen recht heeft op kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag, reden om genoemde voorschotten op nihil te stellen, in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

4.2. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellante] in bezwaar aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 21 augustus 2015 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van [appellante]. Voorts heeft [appellante] in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van haar kind door de besluitvorming in het gedrang zijn gekomen.

4.3. Van strijd met artikel 27 van het IVRK is, anders dan [appellante] betoogt, evenmin sprake. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1747) overweegt de Afdeling dat het besluit van 14 december 2015 niet is genomen jegens het kind van [appellante]. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, een zorgverzekering en de huur van een woning, waarop een kind niet zelf aanspraak kan hebben. De ouder van het kind, de verzekerde onderscheidenlijk de huurder is de begunstigde. Artikel 27 van het IVRK bevat bovendien geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toetsing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven.

4.4. Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017

705.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Artikel 27

1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.

3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.