Uitspraak 201303118/1/A2


Volledige tekst

201303118/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B], mede voor hun kinderen (hierna tezamen: [appellante A] en anderen), allen wonend te 's-Gravenhage,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2013 in zaken nrs. 12/5452, 12/5455 en 12/5456 in het geding tussen:

[appellante A] (lees: [appellante A] en anderen)

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget en zorg- en huurtoeslag voor [appellante A] voor het jaar 2012 herzien en op nihil gesteld en het teveel betaalde aan zorgtoeslag teruggevorderd.

Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget, zoals deze luidde ten tijde van belang, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van die wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw is verzekerd degene die ingezetene is.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 21 januari 2012, gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2012, bepaald dat [appellante A] op de voet van artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen recht heeft op voorschotten zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2012. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is gebleken dat aan haar toeslagpartner, [appellant B], verblijfscode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat deze geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen zijn er geen zeer bijzondere omstandigheden, op grond waarvan artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing zou moeten worden gelaten.

3. [appellante A] is gehuwd met [appellant B]. Zij hebben samen drie kinderen. [appellant B] heeft de Afghaanse nationaliteit.

4. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beroep, voor zover dat voor de kinderen van [appellante A] en [appellant B] is ingesteld, niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard, omdat het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2012 niet mede namens de kinderen is gemaakt. Nu gesteld noch gebleken is dat hun niet redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt, leidt het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) er toe dat de kinderen niet in hun beroep konden worden ontvangen.

5. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen, door de voorschotten zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget op nihil te stellen, in strijd handelt met artikel 8, eerste lid, mede gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM. In dat kader voeren zij aan dat hun gezin anders wordt behandeld vergeleken met een gezin waar de vader geen verblijfsproblemen heeft. Verder voeren zij aan dat het koppelingsbeginsel in dit geval niet legitiem en gerechtvaardigd is en dat het doel van dat beginsel, te weten het doen vertrekken van [appellant B], niet wordt bereikt, omdat [appellant B] in Afghanistan het risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zodat hij niet kan terugkeren naar dat land. Ten slotte stellen zij dat de rechtbank heeft miskend dat hun kinderen in armoede moeten opgroeien indien het gezin geen recht heeft op toeslagen of kindgebonden budget, terwijl hun de verblijfstatus van hun ouders niet kan worden verweten.

5.1. Vaststaat dat tussen [appellante A], [appellant B] en hun kinderen familie- en gezinsleven bestond als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Aangenomen kan worden dat een vertrek van [appellant B] ingrijpend zou zijn voor het gezin waarvan hij deel uitmaakt.

5.2. Aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 9, tweede lid, van de Awir ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het koppelingsbeginsel erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling die procedeert voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt.

5.3. Onder verwijzing naar de eerdervermelde uitspraak van 22 december 2010 wordt overwogen dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellant B], die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder meer in de eerdervermelde uitspraken van 22 december 2010 en 13 februari 2013, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet-toekennen van voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als strijdig met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gelet op het ingrijpend effect dat de weigering van voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget kan hebben, dient de Belastingdienst/Toeslagen een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.

5.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering voorschotten zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget te verlenen niet strijdig is met artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM. De door [appellante A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als zeer bijzonder in vorenbedoelde zin. Dat Nederland [appellant B] niet kan uitzetten, leidt niet tot een ander oordeel, nu op [appellant B] een vertrekplicht rust en het koppelingsbeginsel erop is gericht dat [appellant B] aan die plicht zal voldoen. De stelling dat de kinderen onder het bestaansminimum moeten leven, omdat hun vader bij hen inwoont, niet kan terugkeren naar Afghanistan en de ouders daardoor niet kunnen profiteren van het recht op kindgebonden budget en zorg- en huurtoeslag, leidt evenmin tot een ander oordeel, mede omdat deze voorschotten niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum. De aangevoerde omstandigheden nopen daarom niet tot het buiten toepassing laten van artikel 9, tweede lid, van de Awir.

5.6. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten het beroep, voor zover dat is ingesteld voor de kinderen van [appellante A] en [appellant B], niet-ontvankelijk te verklaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep, voor zover dat is ingesteld voor die kinderen, tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 30 mei 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

8. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door [appellante A] en anderen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2013 in zaken nrs. 12/5452, 12/5455 en 12/5456, voor zover daarbij is nagelaten het beroep, voor zover dat is ingesteld voor de kinderen van [appellante A] en [appellant B], niet-ontvankelijk te verklaren;

III. verklaart het door de kinderen bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante A] en [appellant B], mede voor hun kinderen, het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013

85-752.