Uitspraak 201700553/1/V2


Volledige tekst

201700553/1/V2.
Datum uitspraak: 10 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 december 2016 in zaak nr. 16/1407 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Wegelin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling heeft, voor zover thans van belang, aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens zijn seksuele gerichtheid en bedreigingen door een salafistische groepering niet kan terugkeren naar Tunesië. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht.

Oordeel rechtbank

2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Volgens haar heeft de staatssecretaris niet inzichtelijk gemaakt hoe hij de verschillende verklaringen van de vreemdeling heeft gewogen en niet betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij contact met jongens als kind al fijner vond, seksueel contact met een meisje is aangegaan om zijn seksuele gerichtheid te bevestigen en wegens zijn angst voor de maatschappij voorzichtig was en zijn seksuele gerichtheid probeerde te verbergen. Ook verwacht de staatssecretaris in strijd met Werkinstructie 2015/9 een interne worsteling van de vreemdeling, aldus de rechtbank.

Grieven

3. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat het zwaartepunt in de beoordeling overeenkomstig Werkinstructie 2015/9 rust op de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen. In het voornemen en het besluit heeft hij gemotiveerd dat de vreemdeling hierover onvoldoende heeft verklaard en dat hij hem met zijn verklaringen over de andere in de werkinstructie genoemde aspecten niet alsnog heeft kunnen overtuigen van zijn seksuele gerichtheid. Bij dit standpunt zijn de door de rechtbank bedoelde verklaringen betrokken en wordt van de vreemdeling geen innerlijke worsteling verwacht, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn overige tegenwerpingen niet heeft getoetst en dat hij in het voornemen en besluit, in samenhang bezien, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.

Beoordeling van de grieven

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1630), beziet de staatssecretaris bij de beoordeling van een seksuele gerichtheid de verklaringen over de in de werkinstructie vermelde aspecten, de overige verklaringen en het overgelegde bewijsmateriaal in hun onderlinge samenhang en hecht hij daarbij in de regel terecht veel waarde aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. De omstandigheid dat een vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over zijn eigen ervaringen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, hoeft echter niet in alle gevallen ertoe te leiden dat de staatssecretaris de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht. Daarbij kan van belang zijn dat die vreemdeling over andere aspecten die verband houden met zijn seksuele gerichtheid volgens de staatssecretaris wél overtuigend kan verklaren.

3.1.1. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris inzichtelijk moet maken hoe hij de verklaringen over een gestelde seksuele gerichtheid heeft beoordeeld en gewaardeerd. Daarbij kan hij in beginsel doorslaggevende waarde toekennen aan de ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Om zijn beoordeling inzichtelijk te maken, is het in dat geval niet nodig dat hij ook nog aangeeft hoe de overige tegenwerpingen en de overige verklaringen van de vreemdeling over de andere aspecten uit de werkinstructie concreet meewegen in zijn beoordeling van de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801). De rechtbank heeft een dergelijke motiveringsplicht ten onrechte als uitgangspunt genomen en niet onderkend dat de staatssecretaris in dit geval voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid heeft beoordeeld. De staatssecretaris heeft in het voornemen en het besluit immers gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen ontoereikend zijn, en óók waarom de vreemdeling hem met zijn verklaringen over één of meer van de andere aspecten uit de werkinstructie niet alsnog heeft overtuigd.

3.2. Dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in zijn kindertijd contact met jongens al fijner vond, nooit problemen heeft gehad met zijn seksuele gerichtheid en op vijftienjarige leeftijd seksueel contact met een meisje is aangegaan om zijn seksuele gerichtheid te bevestigen en naar de wensen van de maatschappij te leven, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, betrokken bij zijn beoordeling van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. De staatssecretaris heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling noch met deze verklaringen, noch met zijn overige verklaringen het volgens de werkinstructie en de uitspraak van 15 juni 2016 benodigde inzicht in zijn eigen ervaringen heeft verschaft.

Ondanks doorvragen is de vreemdeling in zijn antwoorden op de belangrijkste vragen, namelijk die over het moment waarop of de periode waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat dit voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid, vaag gebleven. Zo blijft met de verklaringen van de vreemdeling, dat hij in zijn kindertijd contact met jongens al fijner vond en het seksuele contact met het meisje op zijn vijftiende een bevestiging vormde van zijn seksuele gerichtheid, onduidelijk wanneer het daadwerkelijke besef bij hem ontstond dat hij mogelijk een seksuele gerichtheid had die in zijn omgeving en land niet is geaccepteerd, wat hij toen dacht en voelde, en hoe hij hiermee vervolgens, in het licht van de opvattingen in de maatschappij, is omgegaan. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de bewustwording van zijn seksuele gerichtheid niet inzichtelijk heeft gemaakt.

Voorts heeft hij er niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling kennelijk gelaten - zonder duidelijke gedachten en gevoelens - is omgegaan met de bewustwording van zijn seksuele gerichtheid en uit zijn verklaringen niet is gebleken dat hij erbij heeft stilgestaan dat hij door die seksuele gerichtheid anders is. Tot slot heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de enkele verklaring, dat de vreemdeling, kennelijk opeens, seksueel contact met een meisje is aangegaan om zijn al eerder geaccepteerde seksuele gerichtheid te bevestigen en naar de wensen van de maatschappij te leven en nadien niet meer angstig was voor de maatschappij, vorenbedoelde eigen ervaringen niet alsnog inzichtelijk maakt.

3.3. Zoals blijkt uit het vorenstaande, heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris ontoereikend verklaard over zijn eigen ervaringen omdat hij geen inzicht heeft gegeven in het moment waarop of de periode waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat dit voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad op de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit standpunt berust dus niet op het al dan niet hebben doorgemaakt van een innerlijke worsteling, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van de vreemdeling een dergelijke worsteling verwacht.

3.4. De staatssecretaris voert voorts terecht aan dat de rechtbank ten onrechte de overige tegenwerpingen niet heeft getoetst en dat hij in het voornemen en besluit, in samenhang bezien, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.

3.4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vaag en wisselend heeft verklaard over de ontwikkeling van zijn seksuele gerichtheid in de periode na de definitieve bevestiging en acceptatie van zijn seksuele gerichtheid door het seksuele contact met het meisje, toen de vreemdeling voor het eerst seksueel contact en relaties met mannen kreeg en zijn seksuele gerichtheid dus ging uiten. Hij werpt terecht tegen dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij en [persoon A], de enige Tunesische man met wie hij iets heeft gehad, aan elkaar duidelijk maakten dat zij gevoelens voor elkaar hadden of in ieder geval fysiek contact wilden. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij tot aan zijn eerste vertrek naar Nederland in 2002, op negentienjarige leeftijd, een enorme druk heeft ervaren omdat hij niet had gevonden wat hij wilde. Hij keek volgens zijn verklaringen vooral op de computer naar seksuele dingen en had pas op zijn zeventiende voor het eerst fysiek contact met een man, [persoon A]. Zoals de staatssecretaris terecht opmerkt, is dit tegenstrijdig met zijn verklaring dat hij één of twee maanden na het seksuele contact met het meisje op vijftienjarige leeftijd al seksueel contact had met mannelijke toeristen, wat doorging tot aan zijn vertrek naar Nederland. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bevreemdingwekkend is dat [persoon A] de school op de hoogte heeft gesteld van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling. Hieraan zijn immers ook voor [persoon A] risico's verbonden, nu hij seksueel contact met de vreemdeling heeft gehad. Het zou dan ook voor de hand hebben gelegen dat hij had gezwegen. De staatssecretaris wijst er tot slot terecht op dat de verklaring van de vreemdeling dat de school weet van zijn seksuele gerichtheid niet strookt met zijn verklaring dat alleen een beperkt aantal mensen hiervan weet.

3.4.2. De staatssecretaris heeft zich over de periode na de terugkeer van vreemdeling in Tunesië in 2008 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bevreemdingwekkend en tegenstrijdig heeft verklaard over zijn contacten en de problemen door zijn seksuele gerichtheid. De vreemdeling heeft verklaard dat hij met een mes is mishandeld en bedreigd nadat hij midden in de nacht in een dronken bui het huis van [persoon B], met wie hij als enige een echte relatie heeft gehad, heeft verlaten. Anders dan de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris niet het enkel aangaan van een relatie met een andere man en daarmee het lopen van een zeker risico vreemd geacht, maar juist, en niet ten onrechte, dat de vreemdeling het huis heeft verlaten op het moment dat het tijd was om te bidden in de moskee tegenover dat huis. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de bedreigingen die toen zijn geuit. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de enkele verwijzing naar het FMMU-advies, waarin staat dat hij een litteken heeft op zijn onderrug, de gestelde mishandeling en bedreiging bij het verlaten van het huis van [persoon B] niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt.

Tot slot heeft de staatssecretaris het niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling pas tijdens het aanvullend gehoor over zijn ontmoetingen met [persoon C] heeft gesproken. De vreemdeling heeft in beroep herhaald dat hij met [persoon C] geen serieuze relatie had, maar de staatssecretaris heeft terecht opgemerkt dat dit onverlet laat dat de ontmoetingen met [persoon C] een belangrijk onderdeel van het asielrelaas zijn. Nadat de vreemdeling in 2014 was teruggekeerd in Tunesië, na zijn tweede verblijf in onder meer Nederland tussen maart 2013 en maart 2014, zijn de bedreigingen immers weer begonnen door het contact met [persoon C].

3.4.3. De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het gebrek aan kennis van de vreemdeling van de situatie van LHBTI in Tunesië afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn gestelde seksuele gerichtheid. Weliswaar heeft de vreemdeling in beroep redenen aangevoerd waarom hij weinig kan verklaren, maar hij heeft niet bestreden dát hij weinig kan verklaren. Aangezien dergelijke summiere verklaringen hoe dan ook niet kunnen bijdragen aan het alsnog aannemelijk maken van de gestelde seksuele gerichtheid, hoeft de vraag, of de tegenwerping van de staatssecretaris terecht is, geen bespreking.

3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt met zijn verklaringen over zijn bewustwordingsproces en daarmee samenhangende eigen ervaringen, zijn relaties, zijn kennis van de situatie van LHBTI in Tunesië en zijn gestelde problemen als gevolg van zijn seksuele gerichtheid. De overige tegenwerpingen van de staatssecretaris, onder meer over het niet tijdens de eerdere verblijven in Nederland vragen van asiel en de summiere kennis van de vreemdeling van de situatie van LHBTI in Nederland, behoeven geen bespreking. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Ook heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde brief van het COC en de overgelegde foto's van de vreemdeling in een Nederlands café voor LHBTI en bij een Nederlands evenement voor LHBTI het vorenstaande niet anders maken. Dergelijke stukken kunnen weliswaar dienen als ondersteuning van een gestelde seksuele gerichtheid, maar laten de verantwoordelijkheid van een vreemdeling onverlet om (ook) zelf tegenover de staatssecretaris aan de hand van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2940).

3.6. De grieven slagen.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 januari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroep

5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris de door hem gestelde dreigementen door een salafistische groepering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij betoogt hiertoe dat hij goede redenen heeft om te vermoeden dat zijn [schoonzus] de groepering op hem af heeft gestuurd en ook goede redenen heeft waarom hij over haar niet meer kan vertellen. Verder voert hij aan dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard over het ontstaan van de dreigementen. De dreigementen wegens zijn seksuele gerichtheid en contacten begonnen in 2012, maar de bedreigingen wegens zijn levensstijl begonnen al in 2008. Voorts ziet de vreemdeling niet in wat hij nog meer had moeten verklaren over de aangiftes, nu hij heeft verklaard dat hij meerdere keren naar de politie ging over een periode van een aantal jaar en de politie niets deed tegen de bedreigingen. Ook wijst hij erop dat hij een klacht bij de onderzoeksrechter heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij is bedreigd. De staatssecretaris werpt hem ten onrechte tegen dat hieruit niet blijkt dat onderzoek is ingesteld, nu dit niet gebruikelijk is bij dergelijke stukken. Voorts ziet de vreemdeling niet in wat hij nog meer had moeten verklaren over de personen die hem hebben bedreigd. Hij heeft immers verklaard dat hij de gezichten van personen die hem in het donker hebben mishandeld door hun lange baard niet kon zien, maar dat hij gelet op de baarden wel heeft gezien dat dit andere personen waren dan de personen die hem overdag in zijn winkel hebben bedreigd.

5.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij meer had moeten kunnen verklaren over [schoonzus]. Dat de vreemdeling slechts kort met [schoonzus] onder één dak heeft gewoond, niet bij haar huwelijk aanwezig was en zij elkaar niet lagen, verklaart immers nog niet waarom hij alleen de voornaam en religie van [schoonzus] kan noemen. Zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, speelt de komst van [schoonzus] in de familie van de vreemdeling immers een belangrijke rol in zijn asielrelaas, zodat, zeker nu zij is getrouwd met zijn broer en zij onder één dak woonden, meer informatie verwacht had mogen worden. Over de tegenwerping dat het vreemd is dat hij niet weet of nu ook zijn broer de islam aanhangt, voert de vreemdeling niets aan. Nu hij voorts niet bestrijdt dat hij alleen vermoedt dat [schoonzus] in 2008 de groepering van zijn levenswijze en die van zijn echtgenote, met wie hij in 2011 is gehuwd, op de hoogte heeft gesteld, terwijl [schoonzus] hem na eerdere kritiek juist met rust heeft gelaten en zelfs uitdrukkelijk heeft verklaard geen vijandschap met hem te hebben, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het verband tussen [schoonzus] en de salafistische groepering niet aannemelijk heeft gemaakt.

5.2. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over de bedreigingen. De vreemdeling heeft immers verklaard dat de problemen met de groepering twee weken nadat hij in mei of juni 2008 vanuit Nederland was teruggekeerd begonnen, maar ook dat die problemen één of anderhalve maand daarna begonnen, dat de problemen met de groepering ongeveer in 2013 begonnen, en dat het waarschijnlijk eind 2012 was. Het betoog dat de vreemdeling zowel in 2008 als in 2012 problemen had met de salafistische groepering heeft de staatssecretaris terecht niet gevolgd, nu dit niet blijkt uit de verklaringen. De vreemdeling heeft immers uitdrukkelijk verklaard dat 'het probleem', met 'deze groepering', ongeveer in 2013 begon, wat tegenstrijdig is met zijn verklaring over 2008.

Voorts werpt de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegen dat hij wisselend heeft verklaard over de periode waarin hij zou zijn bedreigd door de groepering. De vreemdeling heeft verklaard over een periode van 2008 tot 2013, maar ook over een periode tot 2011, een periode tot op heden en een periode tussen de twee en drie jaren. De vreemdeling herhaalt in beroep dat hij heeft verklaard dat hij meerdere keren naar de politie ging over een periode van een aantal jaren en de politie niets deed tegen de bedreigingen door mannen met baarden. De staatssecretaris heeft deze verklaringen echter reeds betrokken, en zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling uitgebreider had moeten kunnen verklaren. Het gaat immers om bedreigingen die de vreemdeling zelf heeft ondervonden, personen die hij zelf heeft waargenomen en handelingen die hij zelf heeft verricht. De vreemdeling heeft echter niet kunnen aangeven hoe vaak hij is bedreigd, op welke data hij is bedreigd, op welke data hij aangifte heeft gedaan en door hoeveel personen hij is bedreigd. Hij heeft voorts, naast het dragen van een baard, geen enkele informatie kunnen geven over de personen, waaronder sjeiks, die hem hebben bedreigd.

Tot slot heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde klacht bij de onderzoeksrechter het vorenstaande niet anders maakt. Deze klacht bevat immers alleen een weergave van wat de vreemdeling zelf heeft verklaard. Dat dit, zoals de vreemdeling aanvoert, inherent is aan een dergelijk stuk, laat onverlet dat hij hiermee niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk is bedreigd.

5.3. De overige tegenwerpingen, onder meer over de strijdigheid van de inhoud van de klacht bij de onderzoeksrechter met de verklaringen van de vreemdeling, behoeven geen bespreking meer. De staatssecretaris heeft zich, ook gelet op wat onder 3.4.2. is overwogen, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde bedreigingen niet aannemelijk heeft gemaakt.

5.4. De beroepsgrond slaagt niet.

6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom thans buiten het geding.

7. Het beroep is kennelijk ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 december 2016 in zaak nr. 16/1407;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017

802.