Uitspraak 201605777/1/V2


Volledige tekst

201605777/1/V2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2016 in zaak nr. NL 16.1543 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, haar opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat zij, wegens haar seksuele gerichtheid, niet kan terugkeren naar Togo. De staatssecretaris heeft de aanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling, zoals zij stelt, lesbisch is.

2. In zijn tweede, derde en vierde grief, in onderlinge samenhang gelezen, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Daartoe voert hij aan, samengevat weergeven, dat de rechtbank met hetgeen zij aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd ten onrechte is voorbijgegaan aan de elementen waaraan hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid gewicht heeft toegekend.

2.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling onvoldoende waarde heeft gehecht aan haar verklaringen over de verschillende ervaringen die deel uitmaakten van haar bewustwordingsproces. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is de rechtbank dusdoende ten onrechte eraan voorbijgegaan dat hij de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over haar relaties en de betekenis daarvan voor haar proces van bewustwording. Zo heeft zij tijdens het gehoor eerst verklaard dat de man met wie zij twee jaar na haar aankomst in Nederland een relatie kreeg haar deed inzien dat zij lesbisch was, terwijl zij later heeft verklaard dat de eerste vrouw met wie zij in Nederland een relatie had degene was die haar tot dat inzicht bracht. Ook is de rechtbank, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ten onrechte voorbijgegaan aan de tegenwerping in het besluit dat van de vreemdeling, die naar eigen zeggen gedurende acht maanden met deze vrouw een relatie had, verwacht mag worden dat zij consistenter en gedetailleerder over die relatie kon verklaren.

2.2. Aan haar oordeel heeft de rechtbank ook ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet eerder melding heeft gemaakt van haar seksuele gerichtheid. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij zich, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling dit bij haar eerste aanvraag naar voren had moeten brengen. Hij heeft de vreemdeling tegengeworpen dat haar verklaring, dat zij er pas in januari 2015, toen zij opnieuw een relatie kreeg met een vrouw, achter kwam dat homoseksualiteit in Nederland niet verboden is, en toen aanleiding zag een opvolgende aanvraag in te dienen, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid. Volgens de staatssecretaris is het niet aannemelijk dat de vreemdeling, die sinds 2007 in Nederland verblijft en hier naar eigen zeggen meerdere relaties met vrouwen heeft gehad, hiervan niet eerder op de hoogte was. In dat licht heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat zij nog bijna een jaar heeft gewacht voordat zij in december 2015 een opvolgende aanvraag indiende en haar seksuele gerichtheid als asielmotief naar voren bracht. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank hieraan ten onrechte is voorbijgegaan.

Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank, door in dit verband van belang te achten dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde verklaringen van twee personen, verbonden aan het COC in Leiden, blijk geven van een moeizaam proces van 'coming out', niet heeft onderkend dat deze verklaringen weliswaar kunnen dienen als ondersteuning van de verklaringen van de vreemdeling, maar dat zij zelf haar seksuele gerichtheid en het daarbij behorende bewustwordingsproces aannemelijk moet maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888).

2.3. Gelet op de hiervoor genoemde elementen waaraan de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling gewicht heeft toegekend, heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn standpunt dat hij die gestelde gerichtheid ongeloofwaardig acht, deugdelijk gemotiveerd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aan dat standpunt ten grondslag heeft gelegd, wat daarvan ook zij, behoeft geen bespreking meer.

De tweede, derde en vierde grief slagen.

3. In zijn eerste grief komt de staatssecretaris op tegen het oordeel van de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat zich in het geval van de vreemdeling de situatie voordoet, bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, onvoldoende is om de aanvraag als kennelijk ongegrond te kunnen afwijzen. Voor dat oordeel heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 13) volgt dat een aanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond wanneer er in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de ongegrondheid van de aanvraag. Dat de staatssecretaris in zijn brief van 15 februari 2016 heeft laten weten dat er meer tijd nodig is om een goede beslissing op de aanvraag te nemen en hij deze verder in de verlengde asielprocedure zal behandelen, duidt er volgens de rechtbank op dat geen sprake was van een situatie waarbij in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de ongegrondheid van de aanvraag.

3.1. Door te overwegen zoals zij heeft gedaan, heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000 niet voorschrijft dat gebruikmaking van de daarin neergelegde bevoegdheid om een aanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond is beperkt tot aanvragen die in de algemene asielprocedure worden afgedaan. Dit laat overigens onverlet dat de staatssecretaris, ook als één van de in artikel 30b, eerste lid, genoemde situaties zich voordoet, ervan kan afzien een aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen, nu deze bepaling niet dwingend is geformuleerd (zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 13). De rechtbank heeft ten onrechte in de verwijzing naar de verlengde asielprocedure grond gezien voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond geen stand kan houden.

Ook de eerste grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

5. Uit het overwogene in 3.1. volgt dat de vreemdeling tevergeefs is opgekomen tegen de afwijzing van haar aanvraag als kennelijk ongegrond. Gelet hierop, en in aanmerking genomen artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, faalt haar in beroep naar voren gebrachte betoog dat de staatssecretaris haar ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en een inreisverbod tegen haar heeft uitgevaardigd.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2016 in zaak nr. NL 16.1543;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016

549.