Uitspraak 201700993/1/A1 en 201700993/2/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:981
- Datum uitspraak
- 12 april 2017
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college [appellant] onder aanzegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens gelast om binnen 1 jaar na dagtekening van het besluit de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Lunteren te beëindigen en beëindigd te houden.
- Voorlopige voorziening / hoofdzaak
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
201700993/1/A1 en 201700993/2/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2016 in zaak nr. 16/3860 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college [appellant] onder aanzegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens gelast om binnen 1 jaar na dagtekening van het besluit de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Lunteren te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het college een dwangsom van € 20.000,00 ingevorderd.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Kiele, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse en G. Elbertsen zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] is eigenaar van de recreatiewoning [locatie 1], gelegen op het recreatiepark De Scheleberg. Het college heeft [appellant] een last onder dwangsom opgelegd omdat hij volgens het college in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Natuurgebied Veluwe, [locatie 2] te Lunteren, Recreatiepark De Schelenberg" de recreatiewoning permanent bewoont.
In het bestemmingsplan zijn de gronden waarop de recreatiewoning ligt, bestemd tot "Recreatie-Verblijfsrecreatie".
Artikel 3.1, aanhef en onder a en b, luidt:
"De voor ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: terreinen voor de verblijfsrecreatie en terreinen voor recreatiewoonverblijven."
Artikel 1 Begrippen luidt:
"recreatiewoonverblijf: een permanent aanwezig gebouw, niet zijnde een trekkershut, bestemd om uitsluitend door één huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend voor recreatieve doeleinden."
"verblijfsrecreatie: het recreatieve verblijf van één of meerdere personen met of zonder overnachting die elders hun hoofdverblijf hebben, waarmee in ieder geval geen sprake is van permanente bewoning."
Artikel 3.6, aanhef en negende lid, luidt:
"Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden tevens de volgende bepalingen: het gebruik van gronden en gebouwen, anders dan de bedrijfswoningen, voor permanente bewoning is niet toegestaan".
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de recreatiewoning niet permanent bewoont en dat het college derhalve onbevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat hij het grootste deel van het jaar in het buitenland verblijft. Hij betwist dat inschrijving in de gemeentelijke Basisregistratie Personen (hierna: BRP) voldoende is voor het vermoeden dat hij de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie gebruikt. Naar zijn stelling dient het college op grond van de feitelijke situatie aannemelijk te maken dat een recreatiewoning permanent wordt bewoond. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1248). Dat hij op het adres van de recreatiewoning in de BRP ingeschreven staat, is volgens [appellant] verder niet van betekenis, omdat dit als enige reden heeft dat hij voor zijn ziektekostenverzekering in Nederland nu eenmaal ergens ingeschreven moet staan. Dat geldt eveneens voor de kentekenregistratie van zijn voertuigen. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem naar voren gebrachte omstandigheid dat de recreatiewoning regelmatig wordt verhuurd en hij het grootste deel van het jaar in elders verblijft. Onder verwijzing naar boekingsoverzichten stelt hij dat de recreatiewoning in 2016 via een verhuurbemiddelingsbureau 175 dagen en door hem rechtstreeks 11 dagen was verhuurd aan derden. [appellant] heeft een overzicht van mutaties van een rekening bij een Spaanse bank overgelegd, waaruit zou blijken dat hij bedragen heeft overgemaakt naar de rekening en betalingen heeft gedaan voor nutsvoorzieningen ten behoeve van zijn huis in Spanje. Voorts wijst [appellant] erop dat als hij in Nederland is, hij regelmatig bij zijn partner of zijn dochter verblijft.
3.1. Gelet op artikel 3.6, vijfde lid, in samenhang met artikel 1 van de planvoorschriften, is het niet toegestaan een recreatiewoonverblijf te gebruiken voor permanente bewoning, waarvan sprake is indien een recreatiewoning wordt bewoond door iemand die zijn hoofdverblijf niet elders heeft.
3.2. Door toezichthouders van de gemeente is op 2 december 2015 geconstateerd dat [appellant] aanwezig was in de recreatiewoning. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de besluiten van 12 januari 2016 en 24 mei 2016 in de BRP, voorheen gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) van de gemeente Ede op het adres van de recreatiewoning staat ingeschreven. Voorts is niet in geschil dat [appellant] ten tijde van het besluit van 12 januari 2016 op dit adres twee voertuigen heeft geregistreerd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en dat hij het adres [locatie 1] als postadres en als adres voor zijn ziektekostenverzekering gebruikt. De omstandigheid dat een van deze voertuigen, een motor, bij de woning van [appellant] in Spanje zou staan, doet hieraan niet af.
Als onweersproken staat vast dat [appellant] de recreatiewoning vanaf het jaar 2011 bij de Belastingdienst heeft opgegeven ten behoeve van de zogenoemde hypotheekrenteaftrek, waarmee hij te kennen heeft gegeven dat hij de recreatiewoning als hoofdverblijf aanmerkt.
De rechtbank heeft, gelet op deze omstandigheden, terecht overwogen dat het college voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het aannemelijk maken dat [appellant] zijn hoofdverblijf heeft in de recreatiewoning en deze in strijd met het bestemmingsplan permanent bewoont. De inschrijving in het BRP levert in het algemeen reeds een aanwijzing op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven, waarbij de voor die inschrijving gegeven reden niet relevant is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8276). De door [appellant] genoemde uitspraak van 11 mei 2016 biedt geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. In die uitspraak ging het om de, zich thans niet voordoende, situatie dat degene ten aanzien van wie het college het vermoeden had dat hij in strijd met het bestemmingsplan een recreatiewoning bewoonde, zich niet had laten inschrijven op het adres van die recreatiewoning.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf niet in de recreatiewoning maar elders heeft. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat hij eigenaar is van een woning in Spanje, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in deze woning heeft. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat hij een vakantiehuis in Fuerteventura in Spanje als verhuurobject aan verhuurbemiddelingsbureau [bureau] ter beschikking heeft gesteld. Gesteld noch gebleken is dat hij twee woningen in Fuerteventura heeft, zodat aangenomen kan worden dat hij de woning waar hij zegt zijn hoofdverblijf te hebben, verhuurt. Dat [appellant] bedragen heeft overgemaakt naar een bankrekening in Spanje en betalingen heeft gedaan voor nutsvoorzieningen ten behoeve van zijn huis in Spanje, zegt niets over de aard van zijn verblijf in die woning. De gestelde omstandigheid dat de woning slechts in beperkte mate wordt verhuurd, maakt dit niet anders.
[appellant] heeft verder boekingsgegevens van vluchten overgelegd. Daaruit blijkt dat hij in de periode van 1 juli 2015 tot 8 februari 2017 enkele malen vluchten heeft geboekt, waarbij vanuit Düsseldorf en Brussel werd gevlogen naar Fuerteventura en vanuit die plaats een week later werd teruggevlogen naar Eindhoven of Düsseldorf. Nog daargelaten dat slechts één boeking ziet op een vlucht die heeft plaatsgevonden voor het bij de rechtbank bestreden besluit, blijkt uit de overgelegde gegevens slechts dat hij steeds voor een korte periode naar Spanje is gereisd.
De omstandigheid dat de recreatiewoning aan de [locatie 1] regelmatig zou worden verhuurd, heeft niet de betekenis die [appellant] daaraan toegekend wil zien. Nog daargelaten dat uit de overgelegde stukken betreffende de verhuur van een bij [appellant] in eigendom zijnde recreatiewoning niet blijkt dat het gaat om de recreatiewoning aan de [locatie 1], leidt de gestelde omstandigheid dat de recreatiewoning met enige regelmaat wordt verhuurd, niet tot de conclusie dat het gebruik dat [appellant] gedurende de rest van het jaar van de recreatiewoning maakt, is te beschouwen als gebruik anders dan als hoofdverblijf. Anders dan waarvan hij uitgaat, is de door hem louter gestelde, maar niet gestaafde, omstandigheid dat de recreatiewoning meer dan de helft van het jaar verhuurd is, wat daar verder ook van zij, daarvoor niet bepalend. Het aanbod om de [eigenaar], eigenaar van het verhuurbemiddelingsbureau, een toelichting te laten geven op het aantal dagen dat de recreatiewoning is verhuurd, kan derhalve niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaak.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf bij zijn partner in Amersfoort of bij zijn dochter in Stevensweert heeft. De omstandigheid dat [appellant] vanaf augustus 2016 maandelijks een bedrag van € 375,00 overmaakt naar de rekening van zijn partner, hetgeen een bijdrage in de woonkosten zou zijn, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat hij zijn hoofdverblijf bij haar heeft, reeds nu deze betalingen zijn gestart na het besluit op bezwaar. Aan de in beroep overgelegde verklaringen van zijn partner en zijn dochter, waarin zij stellen dat [appellant] in Spanje woont en in Nederland langdurig bij een van hen verblijft, komt niet de betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wil zien, nu deze niet afkomstig zijn van objectieve bronnen. Dat geldt eveneens voor de verklaring van de eigenaar van een nabijgelegen recreatiewoning en die van een vriend van [appellant]. Bovendien zijn deze verklaringen eerst na het besluit op bezwaar afgelegd, terwijl het voor [appellant], gelet op de inhoud van het besluit van 12 januari 2016, duidelijk kon zijn dat hij reeds in de bezwaarfase aannemelijk diende te maken dat hij zijn hoofdverblijf niet in de recreatiewoning had.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat aannemelijk is dat [appellant] de recreatiewoning permanent bewoont. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Het betoog faalt.
4. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het college besloten tot invordering van een beweerdelijk verbeurde dwangsom. Gelet op artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb is het beroep van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.
Het college heeft aan het besluit van 13 februari 2017 ten grondslag gelegd dat [appellant] in het BRP nog steeds staat ingeschreven op het adres van de recreatiewoning. Verder heeft het college aan het besluit waarnemingen van toezichthouders, gedaan op 26 januari 2017, ten grondslag gelegd.
5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij op en na 12 januari 2017 nog altijd in de recreatiewoning woonde en dat de dwangsom derhalve is verbeurd. Volgens hem heeft het college daartoe geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden vastgesteld. Hij stelt dat het niet-naleven van de last in elk geval niet blijkt uit de door het college uitgevoerde controle ter plaatse en dat er ook overigens geen bewijzen zijn dat hij op en na 12 januari 2017 zijn hoofdverblijf nog in de recreatiewoning had. Wat betreft de uitgevoerde controle betoogt [appellant] dat de toezichthouders mogelijk onbevoegd waren, nu niet duidelijk is of de directeur van de omgevingsdienst De Vallei bevoegd was hen als toezichthouders aan te wijzen. [appellant] heeft betwist dat hij ten overstaan van de toezichthouders geen woonadres kon opgegeven. Verder stelt hij dat hij op 5 januari 2017 heeft getracht zich in te schrijven op een adres in de gemeente Amersfoort en ervan is uitgegaan dat dit betekent dat hij vanaf die datum was uitgeschreven uit de BRP in de gemeente Ede. Hij betoogt dat hij met ingang van 23 januari 2017 een kamer huurt op een adres in Amersfoort, waarbij hij verwijst naar een huurovereenkomst en een betaling van de eerste maand huur.
5.1. Uit de stukken komt naar voren dat [appellant] zich op 5 januari 2107, derhalve voor de verstrijking van de begunstigingstermijn op 12 januari 2017, en 23 januari 2017 bij de gemeente Amersfoort heeft aangemeld voor inschrijving in de BRP op een adres in die gemeente. Bij een dergelijke aanmelding wordt een bewijs van aanmelding verstrekt, waarop uitdrukkelijk staat vermeld dat dat geen bewijs van inschrijving is. [appellant] heeft er dan ook niet van kunnen uitgaan, wat daar verder ook van zij, dat zijn aanmelding op 5 januari 2017, zou betekenen dat hij vanaf die datum niet langer stond ingeschreven op het adres [locatie 1]. Blijkens een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 27 januari 2017 is in overleg met [appellant] besloten de aanmelding op 23 januari 2017 niet te laten volgen door een inschrijving.
Door toezichthouders is op 26 januari 2017 geconstateerd dat de auto van [appellant] op de centrale parkeerplaats geparkeerd stond en hij aanwezig was in de recreatiewoning. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de toezichthouders vanwege een mandateringsgebrek niet bevoegd waren toezicht te houden. Het college van burgemeester en wethouders van Ede heeft op 24 februari 2015 het Mandaatsbesluit gemeente Ede voor Omgevingsdienst de Vallei vastgesteld. Ingevolge artikel 2, in verbinding met de bijlage, is aan de directeur gemandateerd om beslissingen te nemen ter zake van het aanwijzen van toezichthouders. De juistheid van de waarneming van de toezichthouders over zijn aanwezigheid en die van zijn auto, heeft [appellant] niet betwist.
Wat betreft de stelling van [appellant] dat hij met ingang van 23 januari 2017 een of meer kamers huurt in een pand Amersfoort, heeft het college naar voren gebracht dat in het pand op het door hem genoemde adres een makelaarskantoor is gehuisvest, hetgeen niet is weersproken, zodat het niet aannemelijk is dat [appellant] aldaar zijn hoofdverblijf heeft. Verder gaat het om een onzelfstandige woonruimte. Het feit dat een betrokkene op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staat ingeschreven en op het adres, waar hij staat ingeschreven, niet over zelfstandige woonruimte beschikt, is een aanwijzing dat de recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ5056).
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overige omstandigheden, die het college aan het in bezwaar gehandhaafde handhavingsbesluit ten grondslag heeft gelegd, in relevant opzicht zijn gewijzigd.
Het college heeft zich onder deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, op het standpunt mogen stellen dat het aannemelijk is dat [appellant] ook na 12 januari 2017 permanent woont in de recreatiewoning en dat een dwangsom is verbeurd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het invorderingsbesluit van 13 februari 2017 is ongegrond.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2017 van het college van burgemeester en wethouders van Ede ongegrond;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
163.