Uitspraak 201002053/1/H1


Volledige tekst

201002053/1/H1.
Datum uitspraak: 22 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Oisterwijk, en de Stille Wille B.V., gevestigd te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot, (hierna tezamen in enkelvoud: De Stille Wille),
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [plaats], gemeente Oirschot, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 januari 2010 in zaken nrs. 08/4125 e.a. in het geding tussen:

De Stille Wille,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van respectievelijk 24 oktober 2008, 6 februari 2009, 27 februari 2009, 8 mei 2009 en 29 mei 2009 heeft het college aan diverse personen vrijstelling verleend voor de permanente bewoning van de in die besluiten nader aangeduide recreatieverblijven op het bungalowpark "De Stille Wille" te Oirschot.

Bij uitspraak van 19 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door De Stille Wille daartegen ingestelde beroepen gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de vrijstellingsbesluiten met betrekking tot De Stille Wille 12, 20, 71, 75, 121, 191, 198, 206, 253, 283, 293 en 310 vernietigd, de vrijstellingsbesluiten met betrekking tot De Stille Wille 33, 52, 122, 178 en 297 vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de vrijstelling tevens geldt voor een andere persoon dan degene aan wie de vrijstelling is verleend en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben De Stille Wille bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 maart 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben K.J. Hennekens, G.M.P. Vrind, J.J.L.J. Verbaandert en A.M.P. van Brussel (hierna: Verbaandert en Van Brussel), J.J.F.A. Waijers, C.W.A. Keech-van Dijk, W.G.A.H. Schutjes en L.P.G. Ligtvoet een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij afzonderlijke besluiten van 3 september 2010 heeft het college opnieuw vrijstelling verleend voor de permanente bewoning van de recreatieverblijven De Stille Wille 191 en 206.

De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 201001626/1/H1 gevoegd ter zitting behandeld op 21 oktober 2010, waar De Stille Wille, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, en
[gemachtigde], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Koops, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [belanghebbenden], beiden vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en [anderen].

Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te zenden, hetgeen het bij brief van 26 oktober 2010 heeft gedaan. De Stille Wille en [appellant sub 2] hebben bij brieven van respectievelijk 1 november 2010 en 4 november 2010 een reactie op dit nadere stuk gegeven.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is gesloten. Hierna heeft de Afdeling de zaken nrs. 201001626/1/H1 en 201002053/1/H1 gesplitst.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de rechtbank de door De Stille Wille ingestelde beroepen terecht ontvankelijk heeft geacht.

2.2. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, voor zover thans van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.

Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, zendt het bestuursorgaan, indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toe aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

Ingevolge het tweede lid vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

2.3. Vast staat dat De Stille Wille met betrekking tot de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 20, 23, 33, 44, 64, 70, 104, 137, 139, 143, 160, 182, 183, 185, 189, 191, 196, 201, 212, 223, 228, 239, 241, 243, 245, 247, 258, 260, 266, 274, 287, 295, 297, 304, 309, 313 en 318 niet binnen zes weken vanaf de dag waarop de ontwerpen ter inzage zijn gelegd zienswijzen heeft ingediend en met betrekking tot de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 31, 45, 52, 94 en 173 in het geheel geen zienswijzen heeft ingediend.

De Stille Wille heeft in beroep betwist dat haar beroepen tegen deze vrijstellingen niet-ontvankelijk zijn, zoals door het college in beroep werd betoogd. Daartoe voerde zij aan dat in de publicaties geen melding zou zijn gemaakt van de toepasselijkheid van afdeling 3.4 van de Awb en dat de ontwerpbesluiten niet op een zorgvuldige wijze zijn bekendgemaakt.

De enkele omstandigheid dat in de ontwerpbesluiten noch de publicaties van die ontwerpbesluiten expliciet afdeling 3.4 van de Awb wordt vermeld, biedt geen grond voor het oordeel dat De Stille Wille niet kan worden verweten dat zij niet tijdig zienswijzen heeft ingediend, reeds omdat in deze ontwerpbesluiten en publicaties de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in die afdeling uitdrukkelijk uiteen wordt gezet.

Van een onzorgvuldige bekendmaking van de ontwerpbesluiten is voorts geen sprake. De rechtbank heeft in dat kader ten onrechte overwogen dat deze besluiten aan De Stille Wille toegezonden hadden moeten worden. De enkele omstandigheid dat De Stille Wille eigenaar is van de gronden waarop de recreatieverblijven zich bevinden is onvoldoende voor het oordeel dat de vrijstellingsbesluiten aan haar zijn gericht als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Awb. De ontwerpbesluiten zijn op juiste wijze overeenkomstig artikel 3:12, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad Oirschots Weekjournaal dat, blijkens de gemeentelijke website, ook op het gemeentehuis valt af te halen. Dit wordt door De Stille Wille niet betwist. De Stille Wille heeft evenmin gesteld het Oirschots Weekjournaal niet te hebben ontvangen. Dat de bezorging daarvan in het algemeen niet altijd vlekkeloos is verlopen, zoals door De Stille Wille is betoogd, leidt derhalve niet tot het door haar beoogde doel. De ontwerpbesluiten zijn bovendien ook gepubliceerd op de gemeentelijke website. De enkele omstandigheid dat het om een groot aantal vrijstellingen gaat, zoals door De Stille Wille voorts is aangevoerd, maakt evenmin dat het haar niet verweten kan worden dat zij niet tijdig zienswijzen heeft ingediend.

Gelet op het voorgaande kan het De Stille Wille redelijkerwijs worden verweten dat zij niet tijdig zienswijzen heeft ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de beroepen van De Stille Wille gericht tegen de vrijstellingen voor De Stille Wille 20, 23, 31, 33, 44, 45, 52, 64, 70, 94, 104, 137, 139, 143, 160, 173, 182, 183, 185, 189, 191, 196, 201, 212, 223, 228, 239, 241, 243, 245, 247, 258, 260, 266, 274, 287, 295, 297, 304, 309, 313 en 318 ten onrechte ontvankelijk geacht. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en de Stille Wille zijn in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van De Stille Wille gericht tegen die vrijstellingen ontvankelijk heeft geacht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van De Stille Wille in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

Aan een beoordeling van het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf De Stille Wille 297 niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stille Wille '81", wordt, gelet op het voorgaande, niet toegekomen.

2.4. De Stille Wille betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstellingen voor permanente bewoning van de recreatieverblijven heeft kunnen verlenen.

2.4.1. De vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, kan niet los worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond.

Niet in geschil is, dat de permanente bewoning van recreatieverblijven die zijn gelegen op gronden waarvoor het bestemmingsplan "Stille Wille '81" dan wel het bestemmingsplan "Stille Wille '84" geldt in strijd is met de ingevolge die bestemmingsplannen op de desbetreffende gronden rustende bestemmingen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid geldt een verbod van het gebruik van een gebouw in strijd met de bestemming alleen ingevolge een uitdrukkelijk daartoe strekkend planvoorschrift. Een zodanig verbod vloeit, anders dan De Stille Wille voorstaat, dus niet reeds voort uit het samenstel van de planvoorschriften en/of de bedoeling van de planwetgever. Vast staat dat in de voorschriften van het bestemmingsplan "Stille Wille '81", als ook de voorschriften van het bestemmingsplan "Stille Wille '84, geen algemeen gebruiksverbod of specifiek gebruiksverbod op permanente bewoning van recreatieverblijven is opgenomen. Ter zitting is door De Stille Wille betoogd dat de bestemmingsplannen "Stille Wille '81" en "Stille Wille '84" blijkens de toelichting op het bestemmingsplan "Stille Wille '81" niet meer behelzen dan een gedeeltelijke wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied" zoals dat door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gedeeltelijk is goedgekeurd op 21 juli 1976. Voorts is betoogd dat door het college niet is onderzocht in hoeverre in het bestemmingsplan "Buitengebied" een algemeen gebruiksverbod is opgenomen en in hoeverre een dergelijk verbod nog geldt. Het na de zitting door het college aan de Afdeling toegestuurde bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1976 biedt evenwel geen grond voor het oordeel dat de bestemmingsplannen "Stille Wille '81" en "Stille Wille '84" niet als zelfstandige bestemmingsplannen dienen te worden beschouwd. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat, zoals De Stille Wille in haar reactie van 1 november 2010 naar voren heeft gebracht, de bestemmingsplannen "Stille Wille '81" en "Stille Wille '84" zouden zijn vervangen, dan wel aangevuld, door het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1986.

Uit het voorgaande volgt dat permanente bewoning van de recreatieverblijven die zich op gronden bevinden waarvoor de bestemmingsplannen "Stille Wille '81" en "Stille Wille '84" gelden, ingevolge die bestemmingsplannen niet verboden is. Het college was, gelet hierop, niet bevoegd vrijstellingen te verlenen voor de permanente bewoning van deze recreatieverblijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Afdeling overweegt dat het voorgaande ook geldt voor de vrijstellingen voor de recreatieverblijven die zich op gronden bevinden waarvoor de bestemmingsplannen "Stille Wille '81" en "Stille Wille '84" gelden en waartegen de rechtbank de beroepen van De Stille Wille ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Gelet op hetgeen hiervoor ter zake is overwogen wordt aan een beoordeling van de inhoud van deze vrijstellingen evenwel niet toegekomen.

Het hoger beroep van De Stille Wille is in zoverre eveneens gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van De Stille Wille gericht tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 232, 233, 236, 246, 263, 273, 279, 280, 281, 285, 288, 291, 292, 311, 312, 317, en 321 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van De Stille Wille gegrond verklaren voor zover het tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 232, 233, 236, 246, 263, 273, 279, 280, 281, 285, 288, 291, 292, 311, 312, 317, en 321 is gericht en de betrokken besluiten vernietigen. Voorts zal de Afdeling de vrijstellingsbesluiten voor de recreatieverblijven De Stille Wille 253, 283, 293, en 310, die de rechtbank deels heeft vernietigd, geheel vernietigen.

2.5. Hierna zal de Afdeling het hoger beroep van De Stille Wille beoordelen voor zover dat ziet op de vrijstellingen voor de recreatieverblijven op de gronden waarvoor de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Stille Wille '94" gelden.

2.6. Vast staat dat permanente bewoning van de recreatieverblijven op deze gronden in strijd is met de ingevolge die bestemmingsplannen op de desbetreffende gronden rustende bestemmingen in samenhang gelezen met de in die bestemmingsplannen opgenomen gebruiksverboden. Het college heeft voor dat gebruik vrijstelling verleend krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in verband met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985).

2.7. De Stille Wille betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de terinzagelegging van de gegevens afkomstig uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) en de door de belastingdienst verstrekte gegevens, op grond waarvan het college tot de conclusie is gekomen dat de personen aan wie vrijstelling is verleend sinds 31 oktober 2003 onafgebroken de recreatieverblijven bewonen, achterwege heeft kunnen laten, omdat voor die stukken bijzondere openbaarmakingsregels gelden, die zouden prevaleren boven de plicht tot terinzagelegging van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Daargelaten of dit oordeel juist is, is niet gebleken dat De Stille Wille door het niet ter inzage leggen van die gegevens in haar belangen is geschaad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het merendeel van de ontwerpbesluiten een zakelijke weergave is gegeven van hetgeen in de niet ter inzage gelegde stukken met betrekking tot de gegevens uit de gba en de door de belastingdienst verstrekte gegevens is vermeld. De gegevens uit de gba en de gegevens die door de belastingdienst zijn verstrekt zijn voorts door het college in beroep en hoger beroep overgelegd en De Stille Wille heeft hier kennis van kunnen nemen.

2.8. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro 1985, zoals dat luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, in aanmerking een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning, mits:

1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;

2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;

3e. de aanvrager voor, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.

Ingevolge het vierde lid wordt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, uitsluitend verleend ten behoeve van de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 3e. Zij vervalt in elk geval zodra de in de eerste volzin genoemde personen de bewoning hebben beëindigd.

Ingevolge het vijfde lid wordt vrijstelling, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder g, in elk geval geweigerd, indien verlening in strijd zou zijn met door de gemeente op 31 oktober 2003 ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen gevoerd handhavingsbeleid.

2.9. De Stille Wille betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bevoegdheid van artikel 19, derde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro 1985 niet is bedoeld voor de lange en forse planologische wijziging die door de veelheid aan verleende vrijstellingen en onbestemde duur van deze vrijstellingen wordt bewerkstelligd. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat het college niet op deze wijze van zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen gebruik heeft mogen maken en had moeten kiezen voor een wijziging van de betreffende bestemmingsplannen. De Stille Wille betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met zijn beginselplicht om een einde te maken aan de met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen strijdige permanente bewoning van de recreatieverblijven op het bungalowpark.

2.9.1. Dit betoog faalt. In artikel 19 van de WRO is voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid om voor een project vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen. De tekst van artikel 19 van de WRO noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling verzet zich voorts tegen het gelijktijdig verlenen van vrijstellingen voor meerdere objecten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen in dit geval niet heeft mogen gebruiken en dat het voor een herziening van de betreffende bestemmingsplannen had moeten kiezen. De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beginselplicht tot handhavend optreden aan het verlenen van de vrijstellingen in de weg staat, nu door het verlenen van vrijstellingen de met de desbetreffende bestemmingsplannen strijdige situatie in die gevallen is gelegaliseerd. Daar doet niet aan af dat deze legalisering door het persoons- en zaaksgebonden karakter van de vrijstellingen tijdelijk is en op enig moment weer zal komen te vervallen.

2.10. De Stille Wille betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte door het college gebruik is gemaakt van standaardbesluiten en dat de vrijstellingsbesluiten derhalve onvoldoende zijn gemotiveerd. Nu deze besluiten situaties betreffen die in hoge mate vergelijkbaar zijn, ligt het voor de hand dat de motivering daarvan eveneens in hoge mate vergelijkbaar is. De rechtbank heeft in het betoog van De Stille Wille dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat die besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd.

2.11. De Stille Wille betoogt verder dat de rechtbank met betrekking tot de door haar in stand gelaten vrijstellingen heeft miskend dat uit de door het college overgelegde gegevens uit de gba en de gegevens afkomstig van de belastingdienst niet blijkt dat in die gevallen is voldaan aan de eis die artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, onder 3e, van het Bro 1985 stelt. De Stille Wille voert daartoe aan dat de stukken uit de gba niet authentieke en niet verifieerbare overzichten betreffen. Voorts valt volgens haar uit de door de belastingdienst verstrekte gegevens, die betrekking hebben op het jaar 2006, niets af te leiden over permanente bewoning vanaf 31 oktober 2003 of nadien, in het bijzonder niet over de permanente bewoning tot en met de datum van de onderhavige vrijstellingsbesluiten.

2.11.1. Inschrijving in de gba levert in het algemeen een vermoeden op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200506451/1. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college de inschrijving in de gba tot uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene sedert de peildatum van 31 oktober 2003 onafgebroken zijn hoofdverblijf in het betrokken recreatieverblijf heeft gehad, dat voorts de gegevens van de belastingdienst uit 2006 behulpzaam kunnen zijn bij beantwoording van deze vraag, en dat een nadere motivering is aangewezen, indien er aanwijzingen zijn dat de gegevens uit de gba niet overeenkomen met de werkelijkheid of indien in afwijking van de gba wordt aangenomen dat er op de peildatum al sprake was van permanente bewoning.

Uit de door het college in beroep en hoger beroep overgelegde gegevens uit de gba blijkt, voor zover het de door de rechtbank in stand gelaten vrijstellingen betreft, dat de personen voor wie de vrijstellingen gelden op 31 oktober 2003 in de gba ingeschreven stonden op de adressen van de recreatieverblijven waarop de vrijstellingen zien. De enkele omstandigheid dat door het college in beroep en hoger beroep overzichten uit de gba zijn overgelegd en geen gewaarmerkte afschriften is onvoldoende voor het oordeel dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de in die overzichten opgenomen gegevens. Uit de gegevens van de belastingdienst kan voorts worden afgeleid dat de betrokken personen ook na 31 oktober 2003 hun hoofdverblijf in de recreatieverblijven hadden. De Stille Wille heeft geen stukken overgelegd die grond bieden voor een ander oordeel.

De rechtbank heeft, voor zover het de door haar in stand gelaten vrijstellingen betreft, dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat in die gevallen is voldaan aan de eis die artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, onder 3e, van het Bro 1985 stelt.

Het betoog faalt.

2.12. De Stille Wille betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college met betrekking tot de voor de recreatieverblijven De Stille Wille 19, 68 en 181 verleende vrijstellingen onvoldoende heeft gemotiveerd dat is voldaan aan het gestelde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, onder 1e, van het Bro 1985. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat de recreatieverblijven zijn getoetst aan het Bouwbesluit en dat is vastgesteld dat deze daaraan voldoen. De Stille Wille heeft dit niet weersproken.

2.13. De Stille Wille betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging, nu het college daarbij ten onrechte niet of niet voldoende op haar mogelijke schade als gevolg van de kostenstijging door de permanente bewoning is ingegaan. Volgens De Stille Wille heeft zij deze schade voldoende onderbouwd. De rechtbank is er volgens haar voorts ten onrechte aan voorbijgegaan dat de bewoners wisten of konden weten dat permanente bewoning niet is toegestaan. De rechtbank is er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat permanente bewoning door De Stille Wille min of meer is aanvaard en als uitgangspunt bij de exploitatie zou zijn genomen. Van aanvaarding is volgens De Stille Wille nooit sprake geweest. Zij wijst in dit kader op de omstandigheid dat zij bewoners heeft gevraagd zich bewust te zijn van het karakter van het park en niet over te gaan tot permanente bewoning en de omstandigheid dat zij een verzoek om handhaving heeft gedaan.

2.13.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van, in dit geval, het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.

2.13.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belangen van De Stille Wille onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gestelde financiële schade door De Stille Wille niet aannemelijk is gemaakt. De door haar gestelde hogere kosten van onder meer onderhoud als gevolg van permanente bewoning van de recreatieverblijven en de daarin gelegen schade zijn onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de omstandigheid dat de permanente bewoners van de recreatieverblijven een hoger bedrag moeten bijdragen aan de exploitatie van het bungalowpark dan de recreanten.

Anders dan De Stille Wille betoogt, bestaan voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college aan de belangen van de permanente bewoners van de recreatieverblijven minder gewicht had moeten toekennen dan aan haar belangen, omdat voor deze bewoners altijd duidelijk geweest zou zijn dat permanente bewoning niet was toegestaan en De Stille Wille dit ook uitgedragen zou hebben. De rechtbank heeft in dat verband terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat de permanente bewoning van de recreatieverblijven reeds gedurende lange tijd op ruime schaal plaatsvond en heeft terecht overwogen dat aannemelijk is geworden dat De Stille Wille deze permanente bewoning min of meer heeft aanvaard als gegeven, waarop zij de bedrijfsvoering heeft afgestemd. Van een consequent uitdragen door De Stille Wille dat permanente bewoning van de recreatieverblijven niet was toegestaan, is niet gebleken, waarbij onder meer zij gewezen op de omstandigheid dat in de exploitatieovereenkomst die met bewoners werd afgesloten expliciet was opgenomen dat de permanente bewoning zou worden gedoogd zolang de overheid een dergelijk gebruik zou gedogen.

Het is, gelet op het voorgaande, niet gebleken dat De Stille Wille door het verlenen van de vrijstellingen zodanig in haar belangen wordt geschaad dat het college deze belangen diende te laten prevaleren boven die van de permanente bewoners van de recreatieverblijven. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de vrijstellingen heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

2.14. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.15. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 3 september 2010 opnieuw vrijstelling verleend voor De Stille Wille 191 en De Stille Wille 206.

Het hoger beroep van De Stille Wille wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 191 en 206 van 3 september 2010 in te houden.

2.16. De eerder voor de recreatieverblijven De Stille Wille 191 en 206 verleende vrijstellingen zijn in de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat onvoldoende was gemotiveerd dat de betrokken personen de betreffende recreatieverblijven vanaf 31 oktober 2003 onafgebroken permanent hebben bewoond als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, onder 3e, van het Bro 1985.

Uit hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep van De Stille Wille voor zover gericht tegen de vrijstelling voor het recreatieverblijf De Stille Wille 191 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en deze vrijstelling ten onrechte heeft vernietigd. Hieruit volgt dat aan het besluit van 3 september 2010 voor dit recreatieverblijf de grondslag is komen te ontvallen.

Het college is in de vrijstelling van 3 september 2010 voor het recreatieverblijf De Stille Wille 206 gemotiveerd ingegaan op de voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, onder 3e, van het Bro 1985. Het college heeft in dat kader verwezen naar de inschrijving in de gba op het adres De Stille Wille 206 per 2 april 2001 en stukken van de belastingdienst waaruit blijkt dat het recreatieverblijf als eigen woning is opgegeven. Het college heeft voorts verwezen naar door de betrokken personen ingediende bewijsstukken, waaronder aan hen gerichte aanslagformulieren van de belastingdienst met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2007 die zijn verstuurd aan het adres De Stille Wille 206 en een verklaring van een huisarts dat de betrokken personen sinds mei 1997 met het adres De Stille Wille 206 staan ingeschreven. Met deze motivering en de daaraan ten grondslag liggende bewijsstukken is, anders dan De Stille Wille betoogt, aannemelijk gemaakt dat de personen aan wie de vrijstelling betreffende het recreatieverblijf De Stille Wille 206 is verleend dit recreatieverblijf in ieder geval sinds 31 oktober 2003 permanent bewonen. De stelling van De Stille Wille dat het die bewijsstukken niet tijdig toegezonden heeft gekregen, leidt niet tot een ander oordeel, nu het college onweersproken heeft gesteld dat deze ter inzage hebben gelegen.

2.17. Het beroep van De Stille Wille tegen de vrijstelling voor het recreatieverblijf De Stille Wille 191 van 3 september 2010 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen. Het beroep van De Stille Wille tegen de vrijstelling voor het recreatieverblijf De Stille Wille 206 van 3 september 2010 is ongegrond.

2.18. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

2.19. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] wordt terugbetaald

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van De Stille Wille en het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's- Hertogenbosch van 19 januari 2010 in zaak nrs.08/4125 e.a., voor zover de rechtbank het beroep van De Stille Wille gericht tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 20, 23, 31, 33, 44, 45, 52, 64, 70, 94, 104, 137, 139, 143, 160, 173, 182, 183, 185, 189, 191, 196, 201, 212, 223, 228, 239, 241, 243, 245, 247, 258, 260 266, 274, 287, 295, 297, 304, 309, 313 en 318 ontvankelijk heeft geacht en voor zover zij het beroep van De Stille Wille gericht tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 232, 233, 236, 246, 263, 273, 279, 280, 281, 285, 288, 291, 292, 311, 312, 317, en 321 ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 20, 23, 31, 33, 44, 45, 52, 64, 70, 94, 104, 137, 139, 143, 160, 173, 182, 183, 185, 189, 191, 196, 201, 212, 223, 228, 239, 241, 243, 245, 247, 258, 260 266, 274, 287, 295, 297, 304, 309, 313 en 318;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 232, 233, 236, 246, 263, 273, 279, 280, 281, 285, 288, 291, 292, 311, 312, 317, en 321;

V. vernietigt de vrijstellingen voor de recreatieverblijven De Stille Wille 232, 233, 236, 246, 253, 263, 273, 279, 280, 281, 283, 285, 288, 291, 292, 293, 310, 311, 312, 317, en 321;

VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

VII. verklaart het beroep van De Stille Wille tegen het besluit van 3 september 2010 waarbij vrijstelling is verleend voor het recreatieverblijf De Stille Wille 191 gegrond en het beroep van De Stille Wille tegen het besluit van 3 september 2010 waarbij vrijstelling is verleend voor het recreatieverblijf De Stille Wille 206 ongegrond;

VIII. vernietigt het besluit van 3 september 2010 waarbij vrijstelling is verleend voor het recreatieverblijf De Stille Wille 191;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en de Stille Wille B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot aan [appellante sub 1] en de Stille Wille B.V. het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) vergoedt

XI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010

457-580.