Uitspraak 201604946/1/R6


Volledige tekst

201604946/1/R6.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), beide gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. Topterra Holland B.V. en Legro Beheer B.V., beide gevestigd te Wanssum, gemeente Venray,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellante sub 10A] en [appellant sub 10B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 10]), gevestigd dan wel wonend te [plaats],
11. [appellante sub 11], wonend te [woonplaats]
12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], beiden wonend te Amsterdam,
13. [appellant sub 8], [appellanten sub 13], allen wonend te [woonplaats],
14. Landgoed Geijsteren B.V., gevestigd te Geijsteren, gemeente Venray,
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. Recreatiepark Kasteel Ooijen B.V., Gebru B.V. en Heijmans Wegen B.V. (hierna: Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans), gevestigd te Broekhuizenvorst, gemeente Horst aan de Maas,
17. [appellant sub 17] en anderen, wonend te [woonplaats], en anderen,
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellante sub 19], gevestigd te [plaats],
20. [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B], gevestigd dan wel wonend te [plaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22A] en [appellante sub 22B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 22]), beiden wonend te [woonplaats],

en

Provinciale staten van Limburg,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2016 hebben provinciale staten van Limburg het inpassingsplan "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum" vastgesteld (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben diverse appellanten beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 11 november 2016 hebben provinciale staten het besluit van 13 mei 2016 gewijzigd (hierna: het herstelbesluit).

Tegen het herstelbesluit hebben enkele appellanten zienswijzen ingediend en beroep ingesteld.

Een aantal partijen en provinciale staten hebben andere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 en 24 januari 2017, waar het merendeel van de appellanten, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen.

Buiten bezwaren van de desbetreffende partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van het gebied in en rondom Ooijen en Wanssum. Deze gebiedsontwikkeling voorziet hoofdzakelijk in de aanleg van een nieuwe rondweg rondom de kern van Wanssum, in de uitbreiding en zonering van het industrieterrein in Wanssum, in de aanleg en ontwikkeling van natuur en in diverse aanpassingen in de waterkeringen langs de Maas. De aanpassingen in de waterkeringen zijn met name bedoeld om een beter beschermingsniveau tegen overstromingen te bieden en meer ruimte voor de rivier te scheppen. De verhoging van het beschermingsniveau bestaat onder andere uit het vervangen van de noodkades die na de overstromingen van 1993 en 1995 zijn aangelegd. Verder voorziet het plan in een reactivering van de Oude Maasarm, waartoe dijktracés dienen te worden verlegd.

Herstelbesluit

2. Met het herstelbesluit is het plan op onderdelen gewijzigd. Hiermee hebben provinciale staten een aantal aanpassingen aangebracht en gevolg gegeven aan een aantal verzoeken om wijziging van het plan.

2.1. Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

[...]."

2.2. De Afdeling merkt het besluit van provinciale staten van 11 november 2016 voor een deel van de beroepen aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, nu het herstelbesluit betrekking heeft op enkele planonderdelen waarop ook het besluit van 13 mei 2016 ziet en waartegen de desbetreffende beroepen gericht zijn.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4. In artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Ingevolge het zesde lid is het eerste lid niet van toepassing, indien ten aanzien van een in dat lid bedoeld werk toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Provinciale staten hebben door middel van het vaststellen van het inpassingsplan besloten om toepassing te geven aan afdeling 3.5 van de Wro. Het inpassingsplan komt daarmee in de plaats van het projectplan zoals bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet.

5. Op het plan is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing.

Het beroep van [appellante sub 1]

Inleiding

6. [appellante sub 1] richt zich tegen de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 1] op het industrieterrein. [appellante sub 1] exploiteert op dit perceel een bedrijf dat gespecialiseerd is in het buigen van buizen, profielen en platen van staal. Op het noordelijke gedeelte van het perceel van [appellante sub 1] wordt de nieuwe rondweg aangelegd. Het bedrijf kan daarom op die gronden niet behouden blijven. De gronden zullen worden verworven. [appellante sub 1] zal het bedrijf voortzetten op het resterende deel van het perceel en op compensatiegronden ten oosten van het perceel.

Ingetrokken beroepsgronden

7. Ter zitting heeft [appellante sub 1] de beroepsgronden dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijking bouwhoogte" ten onrechte niet aan het gehele perceel is toegekend, ingetrokken. [appellante sub 1] heeft ter zitting ook de beroepsgrond dat de kraanbaan ten onrechte gedeeltelijk buiten de bestemming "Bedrijventerrein - 1" ligt, ingetrokken. Tot slot heeft [appellante sub 1] ter zitting de beroepsgrond dat ten onrechte een te klein bouwvlak is toegekend, ingetrokken.

Bestemming "Verkeer"

8. [appellante sub 1] betoogt dat aan een strook grond van 2 m breed ten noorden van en parallel aan de kraanbaan op haar perceel ten onrechte ook een verkeersbestemming is toegekend ten behoeve van de nieuwe rondweg. Volgens [appellante sub 1] is de verkeersbestemming te ruim bemeten omdat de rondweg volgens het wegontwerp ter plaatse een breedte van 14,3 m zal hebben, terwijl de toegekende verkeersbestemming ter plaatse een breedte heeft van 16,3 m. Volgens [appellante sub 1] is het niet nodig dat de strook grond van 2 m ook een verkeersbestemming heeft. Bovendien is het noodzakelijk dat deze strook toegankelijk blijft voor medewerkers van [appellante sub 1] om onderhoud te plegen aan de kraanbaan. Hiermee hebben provinciale staten ten onrechte geen rekening gehouden.

8.1. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat de toegekende verkeersbestemming weliswaar iets breder is dan de breedte van de rondweg in het wegontwerp, maar dat zij in het plan enige marge hebben willen bieden voor het geval afwijking van het wegontwerp noodzakelijk blijkt te zijn. De rondweg wordt ter plaatse aangelegd met taluds waarvan de omvang nog niet exact is bepaald. Het bieden van enige marge binnen de bestemming "Verkeer" acht de Afdeling niet onredelijk. Provinciale staten hebben verder toegelicht dat alle gronden van [appellante sub 1] waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend zullen worden verworven en dat [appellante sub 1] schadeloos zal worden gesteld. Indien de rondweg minder breed blijkt te zijn dan de breedte van de verkeersbestemming, bestaat de mogelijkheid om een gedeelte van de gronden weer over te dragen aan [appellante sub 1]. Provinciale staten hebben voorts ter zitting toegezegd dat in het wegontwerp hoe dan ook een strook grond met een breedte van 2 m tussen de kraanbaan en het talud toegankelijk zal blijven voor [appellante sub 1] om onderhoudswerkzaamheden aan de kraanbaan te verrichten. De Afdeling ziet gelet op deze toezegging geen aanleiding voor het oordeel dat met de belangen van [appellante sub 1] in zoverre onvoldoende rekening is gehouden.

8.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten aan de desbetreffende gronden niet de bestemming "Verkeer" hebben kunnen toekennen. Het betoog faalt.

Zienswijze

9. Voor zover [appellante sub 1] in haar beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van haar zienswijze op het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest heeft [appellante sub 1] in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van haar zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

Conclusie

10. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het plan ongegrond.

10.1. [appellante sub 1] heeft de beroepsgrond dat ten onrechte niet aan het hele perceel de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijking bouwhoogte" is toegekend, ingetrokken naar aanleiding van het herstelbesluit. In dat besluit is het plan gewijzigd in die zin dat de desbetreffende aanduiding aan het hele perceel is toegekend. Provinciale staten zijn in zoverre aan het beroep tegemoetgekomen. Nu [appellante sub 1] geen belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het herstelbesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen dat besluit ontstaan.

10.2. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 1] is aangepast, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van [appellante sub 1]. Tevens ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding provinciale staten te gelasten het door [appellante sub 1] betaalde griffierecht te vergoeden.

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]

Inleiding

11. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] richten zich tegen de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 2] respectievelijk het perceel [locatie 3] waar zij wonen. Beide percelen liggen op het uit te breiden deel van het industrieterrein.

Bestemming "Bedrijventerrein - 2"

12. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat aan hun percelen ten onrechte de bestemming "Bedrijventerrein - 2" is toegekend waarbinnen de woningen niet zijn toegestaan. Volgens hen is er onvoldoende concreet zicht op schadeloosstelling. Zolang er nog geen overeenstemming is over de aankoop van hun percelen zijn zij gedwongen ter plaatse te blijven wonen, terwijl daar geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd.

12.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij medewerking hebben willen verlenen aan de uitbreiding van het industrieterrein en dat daarom de bestemming "Bedrijventerrein - 2" is toegekend. Provinciale staten onderkennen dat bij de woningen vanwege de ligging op het industrieterrein geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd en dat de woningen daarom niet kunnen worden gehandhaafd.

12.2. Artikel 5, lid 5.5.1, van de planregels luidt: "Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden, gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouw zijnde voor:

[...]

c. permanente of tijdelijke bewoning van gebouwen;

[...]"

Artikel 32, lid 32.2 Overgangsrecht gebruik, luidt:

"a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b. Het is verboden het met het plan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

12.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Zone Industrielawaai bedrijventerrein Haven Wanssum en Tienray", vastgesteld op 6 juli 2009 door de raad van de voormalige gemeente Meerlo-Wanssum, was aan de percelen [locatie 3] en [locatie 2] de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak toegekend. Niet is in geschil dat het gebruik van de woningen op grond van dat plan reeds niet was toegestaan.

In het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Meerlo-Wanssum", vastgesteld op 31 augustus 1999, was de woning aan de [locatie 3] bestemd als agrarische bedrijfswoning en de woning aan de [locatie 2] als burgerwoning.

12.4. Aan de percelen [locatie 3] en [locatie 2] is thans de bestemming "Bedrijventerrein - 2" toegekend waarbinnen het gebruik van gebouwen voor permanente bewoning niet is toegestaan. Het gebruik van de woningen voor permanente bewoning werd beschermd door het overgangsrecht van het vorige plan. Dit betekent dat het gebruik in het voorliggende inpassingsplan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht.

12.5. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik slechts onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar kan zijn. Hiervoor is vereist dat zicht bestaat op beëindiging van het legale gebruik binnen de planperiode. Indien dit niet het geval is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. Indien provinciale staten van mening zijn dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van provinciale staten om te bezien welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen.

12.6. De Afdeling overweegt dat provinciale staten aannemelijk hebben gemaakt dat het gebruik van de woningen binnen de planperiode zal worden beëindigd. Provinciale staten hebben toegelicht dat de ontwikkelaar van het industrieterrein een traject is gestart tot verwerving van de percelen. In het geval de ontwikkelaar van het industrieterrein en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen overeenstemming kunnen bereikt over verwerving van de woningen, zullen provinciale staten overgaan tot onteigening van de woningen. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen dat in een te lage schadeloosstelling zal worden voorzien, overweegt de Afdeling dat in het kader van de te volgen onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet de hoogte van de schadeloosstelling aan de orde komt. In het kader van de beoordeling van het plan kan de hoogte van de schade niet aan de orde komen.

Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten het gebruik van de woningen in redelijkheid opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid de bestemming "Bedrijventerrein - 2" hebben kunnen toekennen aan de percelen [locatie 3] en [locatie 2]. Het betoog faalt.

Zienswijzen

13. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hun beroepschriften hebben verwezen naar de inhoud van hun zienswijzen op het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijzen. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in de beroepschriften noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijzen in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

Conclusie

14. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.

14.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

[locatie 4]

15. [appellant sub 4] richt zich tegen de bestemmingsregeling voor zijn woning op het perceel [locatie 4] op het industrieterrein. Hij betoogt dat voor het gebruik van de woning ten onrechte een uitsterfregeling is opgenomen. [appellant sub 4] stelt dat het gebruik van de woning met de vaststelling van het vorige plan reeds onder het overgangsrecht is komen te vallen. Nu het gebruik niet voor een tweede maal onder het overgangsrecht mag worden gebracht hadden provinciale staten volgens [appellant sub 4] een volle woonbestemming moeten toekennen.

15.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat zij een passende regeling voor de woning hebben willen opnemen. Het toekennen van een positieve bestemming wordt echter niet wenselijk geacht vanwege de ligging van de woning op het industrieterrein. Gelet hierop is een uitsterfregeling voor het gebruik van de woning opgenomen, aldus provinciale staten.

15.2. Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Bedrijventerrein - 1" en de aanduiding "wonen" toegekend.

Artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels luidt: "Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden, gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor:

[...]

c. permanente of tijdelijke bewoning van gebouwen;

[...]"

Lid 4.5.3 luidt: "In afwijking van het gestelde onder artikel 4.5.1 onder c is permanente bewoning ter plaatse van de aanduiding 'wonen' toegestaan. Indien deze permanente bewoning ter plaatse van de aanduiding 'wonen' voor een periode van meer dan één jaar wordt gestaakt, mag deze permanente bewoning niet worden hervat."

15.3. Niet is in geschil dat het gebruik van de woning voor permanente bewoning is aangevangen vóór de vaststelling van het vorige plan. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Haven- en industrieterrein Wanssum", vastgesteld op 9 maart 1987 door de raad van de voormalige gemeente Meerlo-Wanssum, was aan het perceel ook een bedrijfsbestemming toegekend die het gebruik als woning niet toeliet. Het gebruik van de woning werd door het overgangsrecht van het vorige plan beschermd.

15.4. Gebruik dat onder het overgangsrecht valt mag in beginsel niet opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik kan slechts onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat zicht bestaat op beëindiging van het legale gebruik binnen de planperiode. Indien dit niet het geval is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. Indien provinciale staten van mening zijn dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van provinciale staten om te bezien welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8880, is een uitsterfregeling een bijzondere vorm van positief bestemmen, waarbij het gebruik, indien dit is beëindigd, niet opnieuw een aanvang mag nemen.

15.5. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat bij de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Uit het akoestisch rapport bij de plantoelichting volgt dat de geluidbelasting bij een volledige benutting en ingebruikname van het industrieterrein ten hoogste 61 dB(A) zal bedragen. Provinciale staten hebben voor de woning een geluidbelasting tot 65 dB(A) aanvaardbaar geacht. Deze waarde komt overeen met de richtwaarde voor bedrijfswoningen op industrieterreinen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.

15.6. Provinciale staten hebben in redelijkheid geen positieve bestemming hoeven toekennen aan de woning van [appellant sub 4]. Daarbij hebben zij in aanmerking mogen nemen dat de woning als geluidgevoelig object een belemmering vormt voor de ontwikkeling van het industrieterrein. Provinciale staten hebben in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang bij de ontwikkeling van het industrieterrein, gelegen in de bevordering van economische ontwikkeling in de regio Venray en de lokale en regionale werkgelegenheid, dan aan de belangen van [appellant sub 4] bij een positieve bestemming voor zijn woning. Provinciale staten hebben verder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de belangen van [appellant sub 4] niet onevenredig worden geschaad. Daarbij hebben zij in aanmerking mogen nemen dat [appellant sub 4] het gebruik van de woning mag voortzetten en dat de woning ook kan worden overgedragen. Bovendien hoeft het gebruik, anders dan bij het algemene overgangsrecht waar de woning onder het vorige plan onder viel, niet binnen de planperiode te worden beëindigd.

15.7. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid een uitsterfregeling hebben kunnen opnemen voor het gebruik van de woning van [appellant sub 4]. Het betoog faalt.

Zienswijze

16. Voor zover [appellant sub 4] in zijn beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze op het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest heeft [appellant sub 4] in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

Conclusie

17. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

17.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Topterra en Legro

Inleiding

18. Topterra exploiteert op het perceel Geijsterseweg 12b aan de bestaande haven op het industrieterrein een bedrijf dat dekaarde produceert voor de champignonteelt. Legro is eigenaar van dit perceel. Aan het perceel is gedeeltelijk de bestemming "Verkeer" toegekend ten behoeve van de nieuwe rondweg waarbinnen de bestaande bedrijfsbebouwing en het gebruik niet zijn toegestaan. Provinciale staten en Topterra en Legro zijn het er over eens dat het dekaardeproductiebedrijf niet kan worden gehandhaafd en naar een andere locatie moet verplaatsen.

18.1. Het inpassingsplan is voor de bestreden planregeling op onderdelen gewijzigd door het herstelbesluit. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Intrekking

19. Ter zitting hebben Topterra en Legro hun beroepsgrond dat in artikel 5, lid 5.6, onder d, van de planregels ten onrechte wordt verwezen naar lid 5.5, onder b, ingetrokken.

Bedrijfsverplaatsing

20. Topterra en Legro betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat niet zeker is dat voor het bedrijf van Topterra binnen de planperiode een vervangende bedrijfslocatie op het industrieterrein zal kunnen worden gevonden. Zij voeren aan dat er ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen geschikte locatie in beeld was. Topterra en Legro hadden de voorkeur voor een kavel aan de zuidwestzijde van de nieuwe insteekhaven op het industrieterrein. In het vastgestelde plan is de insteekhaven echter verkort ten opzichte van het ontwerpplan, waardoor de kavel niet langer over een kade met een noodzakelijke lengte van ten minste 140 m beschikt. Topterra en Legro betwijfelen of een andere geschikte locatie kan worden gevonden. Topterra en Legro bestrijden in dit verband ook de regeling in artikel 28, lid 28.2, van de planregels. Op grond van die bepaling is ter plaatse van de aanduiding "overige zone - uitbreiding Haven- en industrieterrein Wanssum" aanleg van het industrieterrein in eerste instantie tot een maximumoppervlakte van 10 ha toegestaan. Volgens Topterra en Legro is onduidelijk over welke 10 ha grondoppervlak het gaat en wie de gronden in gebruik mag nemen zodat de regeling rechtsonzeker is. Topterra en Legro vrezen verder dat reeds 10 ha in gebruik zal zijn genomen voordat zij besluiten over te gaan tot de bedrijfsverplaatsing, waardoor de bedrijfsverplaatsing wordt belemmerd.

20.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf van Topterra binnen de planperiode zal kunnen worden verplaatst en dat de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de huidige bedrijfslocatie binnen de planperiode uitvoerbaar is. Over de bestreden planregeling in artikel 28 van de planregels hebben provinciale staten zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het herstelbesluit niet voorziet in een wijziging van die regeling ten opzichte van het plan. De beroepsgrond over artikel 28 is niet binnen de beroepstermijn van het plan aangevoerd en moet gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten bespreking worden gelaten, aldus provinciale staten. In de tweede plaats stellen provinciale staten dat de regeling geen belemmering vormt voor Topterra om een nieuwe bedrijfslocatie te vinden.

20.2. Artikel 1.6a van de Chw luidt: "Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd."

20.3. Aan het uit te breiden deel van het industrieterrein is de bestemming "Bedrijventerrein - 2" toegekend.

Artikel 5, lid 5.1, van de planregels luidt: "De voor 'Bedrijventerrein - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[...]

i. dekaardeproductiebedrijf tot en met milieucategorie 4.1 met dien verstande dat het bouwperceel maximaal 4 ha bedraagt;

[...]."

Artikel 28, lid 28.2 Ingebruikname uitbreiding Haven- en industrieterrein Wanssum, luidt:

"a. Het gebruik van de gronden, gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - uitbreiding Haven- en Industrieterrein Wanssum' toegestaan tot en met maximaal 10 hectare aan grondoppervlak.

b. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het oprichten van nieuwe bebouwing, voor zover deze bebouwing niet in gebruik wordt genomen.

c. In afwijking van het bepaalde onder a, en met inachtneming van de overige van toepassing zijnde regels uit dit plan, is het gebruik van de gronden, gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - uitbreiding Haven- en industrieterrein Wanssum' voor meer dan 10 hectare aan grondoppervlak toegestaan, indien:

1. de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf aan de [locatie 5], 5861 BK Wanssum is beëindigd en

2. de agrarische bedrijfsbebouwing is gesloopt dan wel de agrarische bedrijfsvoering voor meer dan één jaar is gestaakt."

20.4. In het kader van een beroep tegen een inpassingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:348, legt de Wro het provinciebestuur niet de verplichting op om reeds in het kader van de inpassingsplanprocedure over de mogelijkheid tot herplaatsing van bedrijven die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten legt deze verplichting evenmin op.

20.5. Topterra en Legro hebben de beroepsgrond over artikel 28 van de planregels aangevoerd tegen het herstelbesluit. Provinciale staten stellen terecht dat de planregeling in artikel 28, lid 28.2, van de planregels in het herstelbesluit niet is gewijzigd ten opzichte van het plan. De planregeling is gekoppeld aan de aanduiding "overige zone - uitbreiding Haven- en industrieterrein Wanssum". Die aanduiding was in het plan per abuis niet toegekend aan gronden op de verbeelding. Artikel 28, lid 28.2, van de planregels had daarom in het plan geen betekenis. In het herstelbesluit is het plan gewijzigd in die zin dat de desbetreffende aanduiding is toegekend aan het uit te breiden deel van het industrieterrein. Aan de regeling in artikel 28 is dus pas bij de vaststelling van het herstelbesluit betekenis toegekomen. Dat, zoals provinciale staten hebben aangevoerd, uit de plantoelichting bij het oorspronkelijke besluit kon worden afgeleid op welke gronden de planregeling in artikel 28 betrekking had, maakt dit niet anders, nu de plantoelichting niet juridisch bindend is. Voor Topterra en Legro is van rechtswege een beroep ontstaan tegen het herstelbesluit voor zover het de planregeling in artikel 28, lid 28.2, van de planregels betreft. Topterra en Legro kunnen deze beroepsgrond daarom aanvoeren tegen het herstelbesluit. Strijd met artikel 1.6a van de Chw doet zich niet voor.

20.6. Provinciale staten hebben toegelicht dat voor het plan een passende beoordeling is gemaakt. Daarbij is rekening gehouden met het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 5] dat thans nog aanwezig is, maar als gevolg van het plan moet worden verplaatst en ter plaatse dus zal worden beëindigd. Dit bedrijf ligt op het uit te breiden deel van het industrieterrein. Uit de passende beoordeling volgt dat significante effecten zijn uitgesloten in de gebruiksfase van de uitbreiding van het industrieterrein wanneer maximaal 10 ha in gebruik worden genomen. Verdere ingebruikname van de uitbreiding van het industrieterrein is pas mogelijk wanneer het agrarische bedrijf aan de [locatie 5] is beëindigd. De gefaseerde ingebruikname van het uit te breiden deel van het industrieterrein is geregeld in artikel 28, lid 28.2, van de planregels. De Afdeling ziet in hetgeen Topterra en Legro hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze regeling rechtsonzeker is. Anders dan zij stellen, is voldoende duidelijk dat het maximum van 10 ha betrekking heeft op gronden met de aanduiding "overige zone - uitbreiding Haven- en industrieterrein Wanssum". Zoals ook provinciale staten ter zitting hebben toegelicht, zal de ontwikkelaar van het industrieterrein deze kavels uitgeven op volgorde van binnenkomst van de aanvraag ("wie het eerst komt, het eerst maalt").

Topterra en Legro stellen terecht dat dit kan betekenen dat de kavels binnen deze 10 ha zijn vergeven op het moment dat Topterra tot de bedrijfsverplaatsing besluit over te gaan. Deze omstandigheid maakt echter niet dat de bedrijfsverplaatsing in het geheel niet kan plaatsvinden binnen de planperiode. Op het moment dat het agrarische bedrijf aan de [locatie 5] is beëindigd en de bedrijfsbebouwing is gesloopt kunnen de resterende gronden, ongeveer 9 ha, binnen de aanduiding "overige zone - uitbreiding Haven- en industrieterrein Wanssum" worden uitgegeven. Topterra en Legro hebben geen redenen aangevoerd waarom de beëindiging van het agrarische bedrijf aan de [locatie 5] niet binnen de planperiode zou plaatsvinden. Overigens is ter zitting gebleken dat het agrarisch bedrijf ter plaatse al is beëindigd en dat het bedrijf op een andere locatie is begonnen met de bouw van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing. Bovendien hebben provinciale staten toegelicht dat zij de ontwikkelaar van het industrieterrein contractueel hebben verplicht om Topterra een marktconform aanbod te doen voor een kwalitatief en kwantitatief adequaat bedrijfsperceel. De ontwikkelaar heeft aan Topterra een bedrijfskavel met een kadelengte aan de noordoostzijde van de insteekhaven aangeboden. Ook is Topterra de mogelijkheid geboden om een grotere kavel van ongeveer 4 ha af te nemen. Topterra en Legro hebben ter zitting toegelicht dat over deze kavels nog wordt onderhandeld. De Afdeling acht tot slot van belang dat provinciale staten in het plan ruime planologische mogelijkheden hebben willen opnemen om de bedrijfsverplaatsing te faciliteren door in het plan mogelijk te maken dat het bedrijf van Topterra overal binnen de bestemming "Bedrijventerrein - 2" een nieuwe bedrijfslocatie in gebruik kan nemen. Op grond van de planregels is binnen die bestemming expliciet een dekaardeproductiebedrijf tot en met milieucategorie 4.1 toegestaan.

20.7. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een geschikte vervangende locatie voor het dekaardeproductiebedrijf op het industrieterrein zal kunnen worden gevonden en dat de bestemming "Verkeer" ter plaatse van het perceel [locatie 5] binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan op dit punt niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Conclusie

21. Gelet op het voorgaande is het beroep van Topterra en Legro tegen het plan en het van rechtswege ontstane beroep tegen het herstelbesluit ongegrond.

21.1. Topterra en Legro hebben hun beroepsgrond dat in artikel 5, lid 5.6, onder d, van de planregels ten onrechte wordt verwezen naar lid 5.5.2, onder b, ingetrokken naar aanleiding van het herstelbesluit. In dat besluit is het plan gewijzigd in die zin dat in artikel 5, lid 5.6, onder b, van de planregels wordt verwezen naar lid 5.5.1, onder b, van de planregels. Provinciale staten zijn in zoverre aan het beroep tegemoetgekomen.

21.2. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van Topterra en Legro is aangepast, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten te veroordelen in de proceskosten van Topterra en Legro. Tevens ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding provinciale staten te gelasten het door Topterra en Legro betaalde griffierecht te vergoeden.

Het beroep van [appellanten sub 6]

Inleiding

22. [appellanten sub 6] zijn eigenaar van de recreatiewoning op het perceel [locatie 6] in Wanssum. Zij richten zich tegen de aanleg van de nieuwe rondweg nabij de recreatiewoning.

Geluidhinder

23. [appellanten sub 6] betogen dat de rondweg ernstige geluidhinder zal veroorzaken door het optrekken en remmen van auto’s bij de rotonde op de nieuwe rondweg en de toename van gewoon verkeer en vrachtverkeer langs hun recreatiewoning.

23.1. De recreatiewoning van [appellanten sub 6] is georiënteerd op het Zuringpad ten westen van het perceel. Ten zuiden van het perceel ligt het Kamillepad. Ten zuiden van het Kamillepad en ongeveer parallel daaraan wordt de nieuwe rondweg aangelegd. Daartoe is de bestemming "Verkeer" toegekend. Ongeveer ter hoogte van de recreatiewoning wordt op de rondweg een rotonde aangelegd. Vanaf de rotonde wordt in noordelijke richting een verbindingsweg aangelegd naar het Kamillepad. De afstand van de recreatiewoning tot de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de rotonde bedraagt ongeveer 115 m. De afstand van de recreatiewoning tot de verbindingsweg is ongeveer 30 m. Vaststaat dat het verkeer dat vanaf de rotonde in noordelijke richting rijdt niet op het Kamillepad langs de woning van [appellanten sub 6] zal rijden. De verbindingsweg buigt daarvoor al af in westelijke richting. Het Kamillepad wordt in oostelijke richting doodlopend.

23.2. In de plantoelichting staat dat de nieuwe rondweg zal leiden tot een sterke afname van het verkeer door Wanssum. Voor de leefbaarheid van Wanssum is met name de afname van het vrachtverkeer van en naar het industrieterrein van belang. De verwachting is dat circa 12.500 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etm) de rondweg gaan gebruiken. De bestaande weg door Wanssum zal verkeersluw worden gemaakt en de maximumsnelheid wordt daar teruggebracht tot 30 km/u. Daarbij zal een verbod voor vrachtverkeer (niet-zijnde bestemmingsverkeer) worden ingesteld op de brug in het centrum van Wanssum. Het aantal mvt/etm in de dorpskern van Wanssum daalt naar verwachting van circa 11.000 naar 5.000 mvt/etm.

23.3. De geluidbelasting van de rondweg op de gevels van de omliggende woningen is onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het akoestisch rapport "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum PIP, onderzoek geluid" van april 2016, opgesteld door Royal Haskoning DHV. Uit het akoestisch rapport volgt dat de geluidbelasting bij de recreatiewoning vanwege de nieuwe rondweg 49 dB(A) zal bedragen. Hierin is ook de geluidbelasting van het zware vrachtverkeer meegenomen. Anders dan [appellanten sub 6] stellen is in het akoestisch rapport rekening gehouden met het geluid van het remmen en optrekken van auto’s op de rotonde. In het akoestisch rapport staat namelijk dat een zogenoemde optrektoeslag is toegepast. De optrektoeslag is een correctie voor het afremmen en optrekken van het verkeer door de aanwezigheid van een kruispunt of een situatie die de gemiddelde snelheid van het verkeer sterk beperkt, zo staat in het akoestisch rapport.

23.4. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat zij de geluidbelasting van 49 dB(A) aanvaardbaar achten omdat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) slechts met één dB wordt overschreden. De Afdeling acht dit niet onredelijk en neemt daarbij in aanmerking dat de woning van [appellanten sub 6] een recreatiewoning is die niet permanent wordt bewoond. Provinciale staten hebben voorts bij hun afweging mogen betrekken dat de geluidbelasting op een groot aantal woningen in de dorpskern zal afnemen door de omleiding van het verkeer over de rondweg. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder bij de recreatiewoning van [appellanten sub 6]. Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

24. [appellanten sub 6] vrezen voor verkeersonveilige situaties nabij hun recreatiewoning.

24.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat de rotonde zal worden ingericht volgens de eisen die worden gesteld in de CROW-publicatie "Eenheid in rotondes". De noordelijke verbindingsweg wordt ingericht conform de eisen in de Toetssteen Openbare Ruimte. Deze toetssteen bevat de wegontwerprichtlijnen de in de gemeente Venray worden toegepast en zijn gebaseerd op de richtlijnen van het CROW. De verbindingsweg zal een breedte hebben van 9 m waarbij aan weerszijden een fietssuggestiestrook van 1,5 m zal worden aangelegd. De maximumsnelheid zal 50 km/u zijn. Deze weginrichting is passend bij de functie van verbindingsweg en het aantal verkeersbewegingen, aldus provinciale staten.

24.2. De Afdeling ziet in de niet nader onderbouwde stelling van [appellanten sub 6], daarbij in aanmerking genomen de toelichting van provinciale staten op dit punt, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot verkeersonveilige situaties bij de recreatiewoning. Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

25. [appellanten sub 6] betogen dat het plan leidt tot een ernstige verslechtering van de luchtkwaliteit bij hun woning.

25.1. De gevolgen voor de luchtkwaliteit van de rondweg zijn onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het MER-deelrapport luchtkwaliteit van 15 mei 2015. Daarin wordt geconcludeerd dat de luchtkwaliteit als gevolg van het plan, waarbij ook de ontwikkeling van het industrieterrein is meegenomen, niet leidt tot een overschrijding van de normen in de Wet milieubeheer. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit bij de recreatiewoning van [appellanten sub 6]. Het betoog faalt.

Uitzicht, privacy en lichthinder

26. [appellanten sub 6] vrezen voor een aantasting van hun uitzicht en privacy en voor lichthinder van de rondweg.

26.1. Zoals hiervoor is vermeld, bedraagt de afstand van de recreatiewoning tot de locatie waar de rotonde is voorzien ongeveer 115 m en de afstand tot waar de verbindingsweg is voorzien ongeveer 30 m. Niet is uitgesloten dat vanuit de recreatiewoning zicht zal bestaan op de rondweg, rotonde en verbindingsweg, maar provinciale staten hebben dit in redelijkheid aanvaardbaar mogen achten. Hierbij hebben zij mogen betrekken dat tussen de recreatiewoning en de voorziene rondweg bosschages en bomen staan die het zicht op de weg enigszins wegnemen. Bovendien bestaat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen blijvend recht op vrij uitzicht.

Gelet op de afstand en de tussengelegen bosschages en bomen hebben provinciale staten zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een onaanvaardbare aantasting van privacy geen sprake zal zijn.

Over de lichthinder hebben provinciale staten tot slot toegelicht dat de verbindingsweg in noordelijke richting afbuigt naar het westen en vervolgens naar het zuidwesten. Dat betekent dat er geen hinder zal zijn van koplamplicht van verkeer uit westelijke richting over de verbindingsweg. Het verkeer vanaf de rotonde over de verbindingsweg leidt tot koplamplicht op ongeveer 80 m van de woning. Vervolgens buigt de weg af en is er evenmin hinder van koplamplicht. [appellanten sub 6] hebben het voorgaande niet gemotiveerd bestreden. Ernstige hinder van de wegverlichting langs de rondweg, rotonde en verbindingsweg zal zich volgens provinciale staten niet voordoen gelet op de afstand tot de recreatiewoning. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare lichthinder zal voordoen bij de recreatiewoning van [appellanten sub 6].

Het betoog faalt.

Waardevermindering

27. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de recreatiewoning van [appellanten sub 6] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan. Het betoog faalt.

Alternatief

28. [appellanten sub 6] hebben voorgesteld de rotonde 100 m in westelijke richting te verschuiven. In dit alternatief zijn er minder negatieve gevolgen van de rotonde op hun woning en andere woningen zullen er niet extra door worden geraakt. De voorgestelde locatie betreft een onbebouwd stuk landbouwgrond in de directe omgeving van bedrijven, aldus [appellanten sub 6].

28.1. Bij de keuze van een bestemming dienen provinciale staten een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij hebben provinciale staten beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

28.2. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het verschuiven van de rotonde in westelijke richting geen reëel alternatief is. De rotonde komt dan te liggen op een locatie waarbij de rondweg in westelijke richting omhoog loopt. Het verkeer zal vanaf de rotonde in die richting een helling op moeten rijden of vanuit die richting een helling af moeten rijden en hard moeten remmen bij de rotonde. Met name voor het zware vrachtverkeer kan dit leiden voor verkeersonveilige situaties. Een ruimere afstand tussen de helling en de rotonde is daarom noodzakelijk. De Afdeling overweegt dat provinciale staten gelet op het voorgaande in redelijkheid niet hebben hoeven kiezen voor het alternatief van [appellanten sub 6].

Voor zover [appellanten sub 6] ter zitting naar voren hebben gebracht dat de rotonde via de verbindingsweg in meer westelijke richting op het Kamillepad zou kunnen worden aangesloten, hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat dit er toe zou leiden dat in de verbindingsweg een te scherpe bocht zou moeten worden aangelegd, hetgeen stuit op verkeerskundige bezwaren. Provinciale staten hebben gelet hierop in redelijkheid niet hoeven kiezen voor dit alternatief.

Het betoog faalt.

Conclusie

29. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 6] ongegrond.

29.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 7]

Inleiding

30. [appellant sub 7] is pachter van twee percelen aan de [locatie 7] te Geijsteren. Op deze bedrijfslocatie exploiteert [appellant sub 7] een melkveehouderij met bedrijfswoning. [appellant sub 7] is daarnaast eigenaar van het perceel naast de bedrijfslocatie, kadastraal bekend gemeente Wanssum, sectie D, nummer 1382, groot ongeveer 3,2 ha. Voorts is hij eigenaar van een aantal percelen in het plangebied nabij het Kamillepad te Wanssum. [appellant sub 7] richt zich zowel tegen de bestemmingsregeling voor zijn perceel D 1382 als tegen de regeling voor zijn percelen nabij het Kamillepad.

Waterkering

31. [appellant sub 7] betoogt dat ten onrechte een waterkering is voorzien op een deel van zijn perceel D 1382. De eigendom van die gronden zal moeten worden verworven door de provincie. [appellant sub 7] wil op de resterende delen van het perceel zijn melkveehouderij uitbreiden. Hij stelt dat hij alleen kan instemmen met verwerving van de voor de waterkering benodigde gronden door de provincie wanneer de gemeente Venray toestemming verleent voor de uitbreiding van de melkveehouderij. Als de bedrijfsuitbreiding niet door kan gaan, zijn de resterende gronden vanwege de omvang niet geschikt voor hem als landbouwgrond en daarmee waardeloos. Met zijn belangen is onvoldoende rekening gehouden omdat de bedrijfsuitbreiding nog erg onzeker is. Er is nog geen principeakkoord van de gemeente Venray. Verder is het voor de bedrijfsuitbreiding nodig dat hij een strook grond tussen de huidige bedrijfslocatie en zijn perceel, waar de huidige waterkering aanwezig is, aankoopt. Overdracht van de strook grond heeft echter nog niet plaatsgevonden. [appellant sub 7] vreest ook dat hij niet volledig schadeloos zal worden gesteld. Over de verwerving van de gronden zijn nog geen onderhandelingen gaande en er is tot op heden geen schriftelijk bod gedaan.

31.1. Aan een gedeelte van het perceel D 1382 zijn de dubbelbestemmingen "Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed" en "Waterstaat - Waterkering" toegekend ten behoeve van de nieuwe waterkering. Langs de kering is de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" toegekend.

Artikel 22, lid 22.1, van de planregels luidt: "De voor 'Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed' aangewezen gronden zijn [...] mede bestemd voor:

a. de bescherming en het behoud van het stroomvoerend vermogen van het rivierbed, waaronder het waarborgen van een veilige afvoer van en berging van rivierwater onder normale en maatgevende hoogwaterstanden, van sediment en van ijs en het vergroten van de afvoercapaciteit van de rivier;

b. de waterhuishouding."

Artikel 24, lid 24.1, luidt: "De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), waarbij de artikelen 31.1 en 31.2.1 onder c in acht dienen te worden genomen, mede bestemd voor:

a. de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van waterkering;

b. voorzieningen ten behoeve van de waterkering;

c. wegen voor langzaam verkeer;

d. ontsluitingswegen ten behoeve van agrarische percelen en calamiteitenwegen;

e. waterhuishoudkundige voorzieningen;

f. kloosterpoortje ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kloosterpoortje'."

Artikel 26, lid 26.3.1, luidt: "Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - dijk' zijn de gronden mede bestemd voor de bescherming van de waterkerende functie van waterkeringen."

Lid 26.3.2 luidt:

"a. Op deze gronden mag geen nieuwe bebouwing worden opgericht.

[...]"

Lid 26.3.3 luidt: "Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 26.3.2 onder a voor het bouwen op basis van de onderliggende enkelbestemming, met dien verstande dat:

a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de waterkerende functie van waterkeringen;

b. vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij het waterschap."

31.2. Aan de resterende gronden op het perceel D 1382 is ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Oost", vastgesteld door de raad van de gemeente Venray, de bestemming "Agrarisch met waarden" zonder bouwvlak toegekend. Gebouwen en bouwwerken zijn niet toegestaan. Het perceel is thans in gebruik als agrarische grond. Provinciale staten hebben toegelicht dat ten behoeve van de nieuwe waterkering ongeveer 0,75 ha van het perceel D 1382 moet worden verworven.

31.3. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 7]. Provinciale staten hebben toegelicht dat [appellant sub 7] volledig schadeloos zal worden gesteld voor het verlies van de desbetreffende gronden. In het geval geen overeenstemming wordt bereikt over de minnelijke verwerving van de desbetreffende gronden, zullen provinciale staten overgaan tot onteigening van de percelen waarbij volledige schadeloosstelling het uitgangspunt is. Voor zover [appellant sub 7] heeft betoogd dat de waterkering niet binnen de planperiode verwezenlijkt kan worden, bestaat hiertoe gelet op het voorgaande geen aanleiding. Wat het betoog betreft dat de resterende delen van het perceel vanwege de omvang niet langer geschikt zullen zijn als landbouwgrond, hebben provinciale staten toegelicht dat in de schadeloosstelling een eventuele waardedaling van de resterende delen van het perceel zal zijn verdisconteerd. Voorts staan de bepaling van de hoogte van de schade en de daadwerkelijke uitbetaling van een eventuele schadevergoeding in deze procedure niet ter beoordeling. Hiervoor bestaan andere procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. In de omstandigheid dat voor de vaststelling van het plan nog geen onderhandelingen waren aangevangen over de verwerving van de gronden en nog geen schriftelijk bod was gedaan, hebben provinciale staten in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het plan niet vast te stellen.

31.4. De Afdeling ziet reeds gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten onvoldoende rekening hebben gehouden met de belangen van [appellant sub 7]. Provinciale staten hebben in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de aanleg van de nieuwe waterkering dan aan het belang van [appellant sub 7] bij het behoud van een deel van het perceel D 1382.

31.5. Voorts hebben provinciale staten in het plan het initiatief van [appellant sub 7] zoveel mogelijk willen faciliteren. In dat verband hebben zij toegelicht dat het perceel D 1382 in de huidige situatie buitendijks is gelegen. Door de verlegging van de waterkering verliest [appellant sub 7] weliswaar een gedeelte van het perceel, maar de resterende delen komen binnendijks te liggen. Op de binnendijkse gronden is uitbreiding van de melkveehouderij mogelijk, terwijl dit in de huidige situatie vanwege de buitendijkse ligging niet mogelijk is. Daar komt bij dat als gevolg van het plan de huidige waterkering op de strook grond tussen het bedrijfsperceel van de melkveehouderij en het perceel van [appellant sub 7] zal verdwijnen. Hierdoor kan het perceel D 1382 van [appellant sub 7] op het huidige bedrijfsperceel van de melkveehouderij worden aangesloten en kan bij uitbreiding van de melkveehouderij een gesloten agrarisch bouwblok ontstaan. Verder hebben provinciale staten toegelicht dat de gewenste uitbreiding van de melkveehouderij gelet op regelgeving in de Waterwet alleen vergunbaar is wanneer zeer kostbare compenserende maatregelen worden getroffen die in de regel niet kunnen worden gedragen door een individuele aanvrager. In het kader van de Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum worden deze compenserende maatregelen door de provincie getroffen, waarmee ontwikkelingsruimte ontstaat voor onder meer het initiatief van [appellant sub 7].

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten geen rekening hebben gehouden met de wens van [appellant sub 7] om zijn melkveehouderij uit te breiden. In de omstandigheid dat er ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan nog geen principe-akkoord van de gemeente Venray was over de planologische inpassing van de bedrijfsuitbreiding, hebben provinciale staten in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het inpassingsplan niet vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant sub 7] ten tijde van de vaststelling van het plan de strook grond tussen de bedrijfslocatie en het perceel D 1382 nog niet had aangekocht. Voor zover [appellant sub 7] heeft betoogd dat provinciale staten hadden moeten wachten met de vaststelling van het inpassingsplan tot een bestemmingsplanprocedure voor de bedrijfsuitbreiding was aangevangen, overweegt de Afdeling dat provinciale staten de vaststelling van het inpassingsplan, gelet op de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet hoefden uit te stellen. Overigens is reeds voor de vaststelling van het inpassingsplan aan [appellant sub 7] medegedeeld dat hij voor zijn initiatief zelf een concreet bouwplan moet indienen, hetgeen [appellant sub 7] voor de vaststelling van het plan niet heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Alternatieven

32. [appellant sub 7] heeft een alternatief voorgesteld, namelijk dat de waterkering richting de Maas wordt verschoven waardoor deze niet op het perceel van [appellant sub 7] wordt aangelegd. Dit is volgens hem goedkoper en heeft ook de voorkeur van andere grondeigenaren in de omgeving. Verder heeft [appellant sub 7] voorgesteld om een harde waterkering op zijn perceel aan te brengen in plaats van een groene kering. Een harde kering neemt minder ruimte in beslag, zodat op het resterende deel van het perceel D 1382 meer ruimte overblijft voor de gewenste uitbreiding van de melkveehouderij. Tot slot heeft [appellant sub 7] voorgesteld dat het perceel wordt opgehoogd zodat de dijk binnendijks minder hoog, en daarmee minder breed, kan worden aangelegd. Ook op die manier wordt ruimte gewonnen voor de uitbreiding van de melkveehouderij.

32.1. Bij de keuze van een bestemming dienen provinciale staten een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij hebben provinciale staten beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

32.2. Provinciale staten hebben toegelicht dat de voorgestelde alternatieve ligging van de waterkering niet wenselijk is. De voorgestelde verschuiving zou erop neerkomen dat een deel van de waterkering in de zogenoemde reserveringsstrook zou komen te liggen, die gevrijwaard moet blijven in verband met toekomstige rivierverruimingen en hoogwaterveiligheidsmaatregelen. Door de voorgestelde verschuiving zou de waterkering een ongewenst obstakel vormen voor de doorstroming van het Maaswater. Een rivierkundige berekening heeft aangetoond dat dit niet alleen lokaal tot hogere waterstanden leidt, maar dat dit zelfs nog merkbaar is bij het taakstellingspunt te Broekhuizenvorst dat 12 km verder stroomopwaarts is gelegen. De verschuiving heeft aldus negatieve effecten op het bereiken van de rivierkundige taakstelling. De Afdeling ziet gelet op de hiervoor gegeven motivering geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid het voorgestelde alternatief hebben kunnen afwijzen. Het betoog faalt.

32.3. Provinciale staten hebben toegelicht dat bij de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum als uitgangspunt is genomen dat zoveel mogelijk groene keringen worden aangelegd. Het ruimtebeslag van een harde kering is weliswaar kleiner dan die van een groene kering, maar de kosten van de aanleg van een harde kering zijn vele malen groter. Daarnaast heeft een harde kering een minder lange levensduur dan een groene kering. Een groene kering is bovendien goedkoper te onderhouden en is - indien noodzakelijk - eenvoudiger op te hogen dan een harde kering. Voor een harde kering wordt slechts gekozen bij hoge uitzondering en indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Deze situatie doet zich niet voor. Gelet hierop hebben provinciale staten in redelijkheid niet hoeven kiezen voor de aanleg van een harde kering op het perceel van [appellant sub 7]. Het betoog faalt.

32.4. Ten aanzien van het voorstel van [appellant sub 7] om het perceel op te hogen hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat het op voorhand niet is uitgesloten dat op deze wijze ruimte kan worden gewonnen voor de uitbreiding van de melkveehouderij. [appellant sub 7] kan hiertoe een concreet plan indienen bij de gemeente Venray. Het plan staat aan ophoging van de gronden niet in de weg. In de planregels is bepaald dat van het verbod om te bouwen in de vrijwaringszone met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de waterkerende functie van waterkeringen en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij het waterschap. Voor zover [appellant sub 7] heeft betoogd dat provinciale staten de kosten van de ophoging van het perceel zouden moeten dragen, ziet de Afdeling hiertoe geen aanleiding. Het betoog faalt.

Bestemming "Verkeer"

33. [appellant sub 7] betoogt dat de percelen kadastraal bekend gemeente Wanssum sectie C, nrs. 110, 111 en 112, waarvan hij eigenaar is, ten onrechte deels zijn bestemd ten behoeve van de nieuwe rondweg. Het bestaande agrarische gebruik van die percelen kan daarom deels niet worden voortgezet. [appellant sub 7] stelt dat hij een overeenkomst heeft gesloten met de provincie voor de verwerving van de gronden. Hij vreest dat deze overeenkomst ontbonden zal moeten worden vanwege de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde dat overeenstemming wordt bereikt over de mogelijkheden voor de bedrijfsontwikkeling op de [locatie 7]. Het plan is in dat geval niet uitvoerbaar. [appellant sub 7] vreest voorts dat hij niet volledig schadeloos zal worden gesteld.

33.1. De percelen zijn thans in gebruik voor het verbouwen van veevoer. Aan een gedeelte van de percelen is de bestemming "Verkeer" toegekend ten behoeve van de nieuwe rondweg. Niet is in geschil dat het bestaande agrarische gebruik op de desbetreffende delen van de percelen om die reden niet kan worden voortgezet. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat het resterende deel van de percelen bewerkbaar en bruikbaar blijft en goed ontsloten.

33.2. De ontbindende voorwaarde in de overeenkomst strekt ertoe dat de verkoper, dat wil zeggen [appellant sub 7], de koop kan ontbinden indien de gemeente Venray niet instemt met de uitbreiding van de melkveehouderij op het perceel D 1382. De Afdeling overweegt dat deze overeenkomst - wat daar verder ook van zij - niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij, in het geval [appellant sub 7] niet instemt met minnelijke verwerving van de gronden, zullen overgaan tot onteigening van de gronden, waarbij zal worden voorzien in een volledige schadeloosstelling. Voor zover [appellant sub 7] heeft betoogd dat de resterende delen van de percelen minder goed bereikbaar zullen zijn en moeilijk bewerkt zullen kunnen worden vanwege de doorkruising van de rondweg, hebben provinciale staten toegelicht dat deze aspecten zullen worden verdisconteerd in de schadeloosstelling. De bepaling van de hoogte van de schade en de daadwerkelijke uitbetaling van een eventuele schadevergoeding staan in deze procedure niet ter beoordeling. Hiervoor bestaan andere procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.

33.3. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 7]. Provinciale staten hebben in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de aanleg van de rondweg, gelegen in het verminderen van het verkeer door de kern van Wanssum en het versterken van de leefbaarheid ter plaatse, dan aan het belang van [appellant sub 7] bij het behoud van een gedeelte van zijn percelen D 110, 111 en 112. Het betoog faalt.

Zienswijze

34. Voor zover [appellant sub 7] in zijn beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze op het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest heeft [appellant sub 7] in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

Conclusie

35. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

35.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 8]

Dassenburchten

36. [appellant sub 8] woont op het perceel [locatie 7] te Blitterswijck buiten het plangebied. [appellant sub 8] betoogt dat het plan zal leiden tot schade aan de dassenburchten in en rondom het plangebied. Hij voert aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de negatieve effecten van het plan op de dassenburchten. Het plan is daarom vastgesteld in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw).

36.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

36.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

36.3. De Ffw vormt het belangrijkste kader voor de beoordeling van de gevolgen voor beschermde flora en fauna. De vragen of voor de ontwikkelingen die in het plan mogelijk worden gemaakt een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dit betekent dat de Afdeling slechts kan toetsen of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

36.4. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

36.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

36.6. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 8] zo dat de Ffw naar zijn mening in de weg zal staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75), brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw omdat die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

36.7. [appellant sub 8] beroept zich op normen uit de Ffw die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten. [appellant sub 8] kan in deze procedure in de hoedanigheid van natuurlijk persoon echter alleen opkomen voor het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3238, is het niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. In en rondom het plangebied zijn 4 dassenburchten aanwezig. De kortste afstand van de woning van [appellant sub 8] tot de meest nabij gelegen dassenburcht bedraagt ongeveer 750 m. Gelet op deze ruime afstand van de dassenburchten tot de woning van [appellant sub 8], is de Afdeling van oordeel dat de goede kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant sub 8] geen direct verband houdt met de bescherming van de dassenburchten. Om die reden moet worden geoordeeld dat de Ffw kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Daargelaten of dit betoog zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond gelet op artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing nu deze er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Conclusie

37. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] ongegrond.

37.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 9]

Inleiding

38. [appellante sub 9], gevestigd aan de [locatie 8] te Blitterswijck, komt op voor de bedrijfsbelangen van haar agrarische loonbedrijf. Zij richt zich tegen het inpassingsplan voor zover daarin een groot gedeelte van het landbouwareaal niet als zodanig is bestemd door de voorziene waterkeringen. De bewerkbaarheid en bereikbaarheid van die landbouwgronden wordt ernstig aangetast door het plan. [appellante sub 9] stelt dat zij hierdoor al veel klandizie is verloren, waarvoor zij ten onrechte niet schadeloos is gesteld.

Ontvankelijkheid

39. Provinciale staten stellen dat het beroep van [appellante sub 9] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen belanghebbende is bij het plan. Zij stellen dat [appellante sub 9] geen eigendommen of andere zakelijke rechten heeft van of op gronden in of in de nabijheid van het plangebied. Verder stellen zij dat de omstandigheid dat [appellante sub 9] contractuele relaties heeft met eigenaren of pachters van agrarische gronden in het plangebied die niet als zodanig zijn bestemd, slechts een afgeleid belang oplevert.

39.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

39.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang aanwezig zijn dat door het besluit rechtstreeks wordt geraakt.

39.3. Ter zitting is vast komen te staan dat [appellante sub 9] geen gronden in het plangebied in eigendom heeft. In het verleden heeft zij weliswaar gronden in het plangebied bewerkt op grond van kortdurende pachtcontracten, maar ter zitting is komen vast te staan dat deze kortdurende pacht reeds ten tijde van de vaststelling van plan was beëindigd. In de hoedanigheid van zakelijk gerechtigde van gronden in het plangebied kan [appellante sub 9] dus niet als belanghebbende worden aangemerkt.

De Afdeling overweegt voorts dat provinciale staten terecht hebben gesteld dat [appellante sub 9], nog los van de omstandigheid dat zij niet duidelijk heeft aangegeven welke percelen in of in de directe nabijheid van het plangebied precies door haar worden bewerkt in opdracht van de pachters en grondeigenaren, niet een rechtstreeks belang heeft bij het plan, voor zover daarin agrarische gronden door de aanleg van een aantal waterkeringen niet als zodanig zijn bestemd en dientengevolge niet langer bewerkbaar of bereikbaar zijn. [appellante sub 9] heeft bij de wijziging van de bestemmingen voor de gronden die zij stelt te bewerken voor anderen slechts een afgeleid belang, hetgeen onvoldoende is om als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt.

Het bovenstaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat [appellante sub 9] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Conclusie

40. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 9] niet-ontvankelijk.

40.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 10]

Inleiding

41. [appellante sub 10] exploiteert een melkveebedrijf en een vleesveebedrijf op de percelen [locatie 9]/[locatie 10] te Wanssum. Verder is zij eigenaar van in totaal 43 percelen in of in de nabijheid van het plangebied. Aan de percelen binnen het plangebied zijn onder meer de dubbelbestemmingen "Waterstaat - Waterkering", "Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed" of "Verkeer" of een combinatie daarvan toegekend. Verder is de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" aan enkele percelen toegekend.

Overstromingsfrequentie

42. [appellante sub 10] kan zich niet verenigen met de reactivering van de Oude Maasarm waarin het plan voorziet. Zij betoogt dat bij het vaststellen van het plan geen rekening is gehouden met de gevolgen van een overstroming van de Oude Maasarm ter plaatse van haar percelen in het Molenbeekdal. Zij betoogt dat hier slib zal worden afgezet en dat dit slib vervuild kan zijn. Ten onrechte zijn haar gronden en huiskavel buiten beschouwing gelaten in de landbouweffectrapportage (hierna: de LER) wat betreft deze gevolgen van slibafzetting. Zij stelt verder dat de weerlegging van haar zienswijze op dit punt innerlijk tegenstrijdig is, nu provinciale staten enerzijds stellen dat de Oude Maasarm vaker zal gaan meestromen en anderzijds stellen dat de gronden niet frequenter gaan overstromen en vernatten. Tot slot stelt zij dat de bestemming "Natuur" die is toegekend aan de percelen in het Molenbeekdal, schade zal veroorzaken door ganzen en onkruid en ongedierte met zich kan brengen.

42.1. Provinciale staten stellen dat de reactivering van de Oude Maasarm voor de huiskavel en de overige gronden niet tot een grotere overstromingsfrequentie leidt. De gronden in het dal van de Groote Molenbeek zijn buitendijks gelegen en overstromen in de huidige situatie al meerdere dagen per jaar vanwege de lage ligging en de open verbinding met de Maas. Omdat de LER was gericht op het in kaart brengen van de verschillen in overstromingsfrequentie in relatie tot het landbouwkundig gebruik als gevolg van het plan en in het bijzonder de reactivering van de Oude Maasarm, zijn die gronden buiten beschouwing gelaten in de LER. Doordat de overstromingsfrequentie niet toeneemt, zal er ook geen toename van slibafzetting zijn. Verder stellen zij dat de uitstroomopening van het Molenbeekdal wordt verruimd, zodat het water sneller kan doorstromen. Door die snellere stroming is het niet waarschijnlijk dat er een toename van slibafzetting of van ander afval zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar een rapport van Royal Haskoning DHV van 19 juli 2016.

Over de innerlijke tegenstrijdigheid stellen provinciale staten dat het vaker meestromen van de Oude Maas niet betekent dat de gronden in het dal van de Groote Molenbeek vaker gaan overstromen. Zij verwijzen in dit verband eveneens naar het rapport van 19 juli 2016.

Provinciale staten stellen over de overlast vanwege ganzen dat in hoofdstuk 8 van de LER is vermeld dat niet te verwachten is dat ganzen worden aangetrokken door de natuur die hier zal worden ontwikkeld. Verder stellen zij dat het type natuur dat het plan mogelijk maakt voor het grootste deel bestaat uit voedselarme vegetatie en daardoor minder aantrekkelijk is voor ganzen. Provinciale staten stellen over de toename van onkruid en ongedierte dat ook bij vergelijkbare natuurontwikkelingsprojecten niet is gebleken van een onaanvaardbare overlast van ongedierte. Tot slot stellen zij dat een toename van onkruid of ongedierte alleen gevolgen zou kunnen hebben voor gevoelige gewassen binnen een akkerbouwbedrijf. [appellante sub 10] exploiteert evenwel een veehouderij.

42.2. Over het beoordelen van gevolgen van overstroming in de LER, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 10] niet gemotiveerd de stelling van provinciale staten hebben bestreden dat hun gronden vaker zullen overstromen dan thans het geval is. Provinciale staten hebben daarom in redelijkheid de gevolgen van de reactivering van de Oude Maasarm niet meegenomen in de LER.

Over de slibafzetting overweegt de Afdeling dat in het bovengenoemde rapport van Royal Haskoning DHV is vermeld dat bij een waterafvoer van 2.000 m3/s er geen wijzigingen optreden aangezien het stroombeeld niet wijzigt. De mate van bezinken van slib wijzigt niet. Bij hogere afvoeren, met een overschrijdingsfrequentie van eens per 10 jaar, gaat de Oude Maasarm meestromen en neemt de toevoer van bodemmateriaal toe. Zand zal aan het begin van de Oude Maasarm worden afgezet. Fijner materiaal zal verder worden meegevoerd, maar omdat de doorstroming toeneemt zal een kleinere fractie van dit materiaal bezinken. Hoewel geen volledige duidelijkheid kan worden gegeven over de totale balans daarvan, is de verwachting van de deskundige dat weinig veranderingen zullen optreden. [appellante sub 10] heeft deze conclusies niet gemotiveerd bestreden of het tegendeel aannemelijk gemaakt. Gelet op de uitkomsten van het rapport hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afzetting van verontreinigd slib niet zodanig toeneemt dat de bruikbaarheid van de gronden van [appellante sub 10] onaanvaardbaar wordt aangetast.

Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat provinciale staten, gelet op de door hen gegeven motivering, zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare overlast door ganzen of van onkruid of ongedierte niet behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.

Schadeloosstelling

43. [appellante sub 10] stelt dat onzeker is hoe de schadeloosstellingsregeling zal worden toegepast.

43.1. Provinciale staten stellen dat als zich schade voordoet op grond van artikel 7.14 van de Waterwet een schadevergoeding kan worden toegekend.

43.2. De Afdeling overweegt dat of en zo ja hoeveel schadevergoeding [appellante sub 10] kan vorderen in deze procedure niet aan de orde kan zijn. Reeds om die reden faalt het betoog.

Veiligheid

44. [appellante sub 10] betoogt dat de reactivering van de Oude Maasarm betekent dat in geval van hoogwater de bedrijfslocatie en de woning op het perceel [locatie 9] en [locatie 10] geconfronteerd worden met snel stromend water. De veiligheidsaspecten voor de bewoners noch de dieren zijn onderzocht.

44.1. Provinciale staten stellen dat de percelen aan de Helling op een natuurlijke hoogte liggen en er wat betreft het feitelijke beschermingsniveau niet op achteruit gaan als de Oude Maasarm meestroomt. Zij wijzen in dit verband op de conclusies in een notitie van Royal Haskoning DHV van 18 juli 2016. Het beschermingsregime was in de huidige situatie 1 op 50 en dat zal ook zo blijven, aldus provinciale staten.

44.2. In de notitie van Royal Haskoning DHV van 18 juli 2016 is geconcludeerd dat de gebouwen van de percelen [locatie 9]/[locatie 10] in zowel de huidige als de nieuwe situatie op voldoende hoogte liggen voor een minimale bescherming tegen eens per 50 jaar hoogwater. Daarmee gaan de gebouwen er in feitelijk beschermingsniveau niet op achteruit. Voor afvoeren van hoeveelheden water die zich boven de eens per 50 jaar kunnen voordoen, verbetert het beschermingsniveau van de gebouwen. Dit komt door het waterstandsverlagende effect van de hoogwatergeulen en de verruiming van de uitstroom van de Oude Maasarm te Wanssum. [appellante sub 10] heeft deze conclusie niet gemotiveerd bestreden. Provinciale staten hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor een onaanvaardbare aantasting van de veiligheid van de bewoners en dieren in de gebouwen op de percelen [locatie 9]/[locatie 10] behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.

Effecten op (grond)waterpeil

45. [appellante sub 10] betoogt dat ter plaatse van enkele van haar percelen nieuwe waterkeringen worden aangelegd. Zij stelt dat uit de LER blijkt dat de waterkering en de hoogwatergeul Wanssum in de omgeving van de gronden aan de Brugweg/provinciale weg effecten zullen gaan hebben op het grond- en oppervlaktewatersysteem. Zij stelt dat in paragraaf 6.3 van de LER is vermeld dat een analyse op basis van bestaande agrarische bouwvlakken en de nieuwe contouren van de vrijwaringszones niet is gemaakt. Zo is niet onderzocht welke gevolgen de aanleg van de keringen en de noodzakelijke buitendijkse voorlandverbetering hebben. Dit maakt volgens [appellante sub 10] dat het plan onzorgvuldig is voorbereid. Verder betoogt zij dat provinciale staten stellen dat maatregelen voor ont- en afwatering worden getroffen om het huidige (grond)waterpeil te handhaven, maar dat niet duidelijk is welke maatregelen dit zijn en hoe die worden geborgd.

45.1. Provinciale staten stellen dat de ontwatering, afwatering en eventuele mitigerende maatregelen uitvoeringsaspecten zijn die in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Verder stellen zij dat in de LER inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen voor de waterstanden zijn. De technische maatregelen die voor ontwatering of ter beheersing van droogteschade nodig zijn, zullen volgens provinciale staten in het contract met de aannemer worden geborgd en met de grondeigenaren worden besproken. Het plan staat de uitvoering van die maatregelen niet in de weg. Wat betreft de gronden van [appellante sub 10] stellen provinciale staten dat de grondwaterstandsdaling tot 30 cm kan bedragen. Dit leidt niet tot droogteschade omdat de planten dan nog voldoende vocht ontvangen. Een vermindering van de landbouwopbrengsten zal dan ook niet optreden en het slaan van beregeningsputten is niet nodig. De vernattingsschade zal op enkele plekken afnemen.

Met betrekking tot het onderzoek naar de effecten van de nieuwe vrijwaringszones stellen provinciale staten dat voor het bepalen van deze zones is aangesloten bij het beleid en de regelgeving van het waterschap Peel en Maasvallei. Binnen deze zones zal voorlandverbetering in de vorm van klei-inkassing nodig zijn om verzakking van de dijk door het zogeheten piping-effect tegen te gaan. Weliswaar kan de grasproductie door de klei-inkassing iets afnemen, zijn de percelen minder regelmatig bereikbaar voor landbouwvoertuigen en kan er in natte periodes vertrapping door vee plaatsvinden, maar de gronden kunnen nog wel gebruikt worden voor dezelfde agrarische bedrijfsvoering. In dit verband wijzen zij op de conclusies in een rapport van Royal Haskoning/DHV van 4 augustus 2016. Tot slot stellen provinciale staten in dit verband dat op slechts 0,37% van de gronden die [appellante sub 10] in eigendom heeft of pacht, klei-inkassing nodig is. Dit heeft een zeer beperkte invloed op de totale bedrijfsvoering van [appellante sub 10]. Voorts heeft de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" geen onaanvaardbare gevolgen voor de agrarische gronden, die als grasland worden gebruikt. De aanduiding bevat geen gebruiksverbod, en van het bouwverbod kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken.

45.2. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 10] de uitkomsten van het rapport van Royal Haskoning/DHV niet heeft bestreden. Gelet op de conclusies in het rapport hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor een zodanige aantasting van de (grond)waterhuishouding behoeft te worden gevreesd, dat [appellante sub 10] haar bedrijfsvoering niet langer voort kan zetten. Over de gevolgen van de voorlandverbetering hebben provinciale staten ter zitting verklaard dat het dal waar de Molenbeek doorheen stroomt hoofdzakelijk uit grasland bestaat en daar geen akkerbouw plaatsvindt. [appellante sub 10] heeft het standpunt van provinciale staten dat een klei-inkassing nodig is, niet gemotiveerd bestreden. Evenmin heeft [appellante sub 10] bestreden dat de gronden waar de klei-inkassing plaatsvindt nog als grasland kunnen worden gebruikt. Onder deze omstandigheden hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante sub 10] geen onaanvaardbaar nadelige gevolgen ondervindt van de voorlandverbetering. Ten aanzien van de maatregelen die noodzakelijk zijn voor de ont- en afwatering van de percelen hebben provinciale staten ter zitting toegezegd dat deze maatregelen kunnen en zullen worden getroffen, hetzij door dit in het contract met de aannemer op te nemen hetzij door [appellante sub 10] financieel te compenseren, zodat zij zelf de door haar gewenste hydrologische maatregelen kan treffen. Het betoog faalt.

Tracé rondweg

46. [appellante sub 10] kan zich niet verenigen met het tracé van de rondweg voor zover dat de percelen kadastraal bekend Wanssum, sectie C, nrs 647 en 1658 doorkruist. Zij betoogt dat zij tot dusver geen reactie heeft gekregen van de provincie op de door haar voorgestelde compensatiegrond. Verder betoogt zij dat provinciale staten in de nota van zienswijzen hebben gesteld dat mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen voor het behoud van de grondwaterstand. Deze zal blijkens de LER dalen. Deze maatregelen zijn ten onrechte niet in het plan geborgd of omschreven.

46.1. Provinciale staten stellen dat inmiddels een onderhandelingstraject is opgestart om de gronden te verwerven. Verder stellen zij dat hydrologische aspecten niet in deze procedure aan de orde kunnen komen maar dat beregeningsleidingen daar waar nodig zullen worden vervangen.

46.2. Over de onderhandelingen over de vervangende gronden overweegt de Afdeling dat de Wro het provinciebestuur niet de verplichting oplegt om reeds in het kader van de planprocedure over bijvoorbeeld de mogelijkheid tot herplaatsing van bedrijven die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3142, onder 8.6). De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de vervangende gronden, maakt niet dat het plan niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. Voorts hebben provinciale staten ook in dit verband toegezegd dat hydrologische maatregelen hetzij in het contract met de aannemer zullen worden verzekerd hetzij door middel van een financiële compensatie aan [appellante sub 10], zodat zij zelf maatregelen kan treffen.

Vervangende gronden

47. [appellante sub 10] betoogt tot slot dat zij in totaal bijna 35 ha aan pachtgronden zal kwijtraken aan de gebiedsontwikkeling. Er had volgens haar tijdig vervangende gelijkwaardige landbouwgrond beschikbaar moeten komen. Door daarin niet te voorzien, is onvoldoende rekening gehouden met haar bedrijfsbelangen. Ook voor deze pachtgronden heeft [appellante sub 10] een voorstel voor vervangende gronden ter grootte van ongeveer 40 ha gedaan, maar provinciale staten hebben geen concreet voorstel tot vervanging of volledige schadeloosstelling gedaan.

47.1. Provinciale staten stellen dat [appellante sub 10] niet 35 maar 25 ha grond zal kwijtraken aan het plan. Hiervoor is haar vervangende, gelijkwaardige (pacht)grond aangeboden. Zij stellen dat de belangen van het plan zwaarder wegen dan de ongewijzigde voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 10]. Verder stellen zij dat bij de vaststelling van het plan de belangen van [appellante sub 10] in voldoende mate zijn meegewogen.

47.2. Zoals de Afdeling hiervoor onder 46.2 heeft overwogen, bestaat voor het provinciebestuur niet de verplichting om reeds in het kader van de inpassingsplanprocedure over bijvoorbeeld de mogelijkheid tot herplaatsing van bedrijven die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de vervangende gronden maakt niet dat het plan niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Conclusie

48. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 10] voor zover gericht tegen het besluit van 13 mei 2016 ongegrond.

48.1. [appellante sub 10] heeft de beroepsgrond met betrekking tot de haakse hoek in het tracé van de waterkering op het perceel C 159 ingetrokken naar aanleiding van het herstelbesluit. In dat besluit is het plan gewijzigd in die zin dat het tracé is aangepast in de door [appellante sub 10] gewenste vorm. Provinciale staten zijn in zoverre aan het beroep tegemoetgekomen. Nu [appellante sub 10] geen belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het herstelbesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen dat besluit ontstaan.

48.2. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 10] is aangepast, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten te veroordelen in de proceskosten van [appellante sub 10]. Tevens ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding provinciale staten te gelasten het door [appellante sub 10] betaalde griffierecht te vergoeden.

Het beroep van [appellante sub 11]

Inleiding

49. [appellante sub 11] is eigenaar van het perceel [locatie 11] te Geijsteren. Over een deel van haar perceel is het tracé van de waterkering gelegd.

Tracé waterkering

50. [appellante sub 11] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" ter plaatse van haar perceel [locatie 11] te Geijsteren. Zij voert aan dat provinciale staten ten onrechte aan de tracékeuze het argument ten grondslag hebben gelegd dat de huidige dijk als een tijdelijke lokale uitstulping was aangelegd. Volgens haar is voor deze stelling geen bewijs. Verder heeft de bestaande kering jarenlang voldaan en is het mogelijk en goedkoper om elders de ruimte voor de Maas te creëren.

50.1. Provinciale staten stellen dat de bedoelde waterkering is aangelegd op grond van de Deltawet Grote Rivieren. Uit de wetgeschiedenis hiervan blijkt dat de wet bedoeld was als noodvoorziening en dat met de aan te leggen kaden en tijdelijke extra waterkeringsmaatregelen een beschermingsniveau van 1 overstroming per 50 jaar zou worden bereikt, terwijl het uiteindelijke doel was om een beschermingsniveau van 1 overstroming per 250 jaar te realiseren. Verder stellen zij dat op 10 november 2011 de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, de provincie Limburg en de waterschappen Peel en Maasvallei en Roer en Overmaas een Bestuursovereenkomst waterveiligheid Maas hebben getekend. Ook in die overeenkomst en het daarbij behorende Beslisdocument Startbeslissing MIRT is vermeld dat noodkaden als tijdelijke maatregelen waren bedoeld.

Over de keuze voor het tracé over het perceel van [appellante sub 11] stellen provinciale staten dat de huidige uitstulping kan zorgen voor een hogere waterstand in het gebied en bij het zogeheten taakstellingspunt te Broekhuizenvorst, dat 12 km stroomopwaarts ligt. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij een berekening overgelegd, opgesteld door ingenieursbureau Royal Haskoning/DHV van 11 juli 2016. In dit verband stellen zij verder dat uitstulpende hoeken in groene keringen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen. Verder stellen zij dat met een verlegging van de dijk meer ruimte voor de rivier kan ontstaan, dat het dijktracé logisch aansluit op de benedenstroomse en bovenstroomse dijktrajecten en dat het dijktracé korter en dus goedkoper is om aan te leggen en te onderhouden dan als de huidige kering wordt opgewaardeerd. Tot slot stellen zij dat op het perceel geen agrarisch bouwvlak aanwezig is en geen actieve agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt.

50.2. Aan de door [appellante sub 11] bedoelde gronden is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

In artikel 24, lid 24.1, van de planregels staat: "De voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), (…), mede bestemd voor:

a. de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van waterkering;

b. voorzieningen ten behoeve van de waterkering;

(…)

e. waterhuishoudkundige voorzieningen.

50.3. De Afdeling overweegt dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1994/95, 24 109, nr. 3, blz. 2) is vermeld dat de aan te leggen kaden met het beschermingsniveau 1 op 50 tijdelijk waren en dat het uiteindelijke doel was een beschermingsniveau van 1 op 250 te realiseren. Ook uit de overige door provinciale staten genoemde documenten blijkt dat de huidige waterkering tijdelijk was en zou moeten worden opgehoogd om het gewenste beschermingsniveau van 1 op 250 te behalen. Verder betekent de omstandigheid dat de bestaande kering tot dusver heeft voldaan niet dat de kering altijd en ongewijzigd op die locatie zou moeten blijven liggen. Gewijzigde planologische inzichten of inzichten met betrekking tot het beschermingsniveau voor overstromingen kunnen immers ertoe leiden dat het noodzakelijk is om de kering aan te passen of te verleggen. Voorts heeft [appellante sub 11] de berekening met betrekking tot de hogere waterstanden bij het taakstellingspunt niet gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van het behalen van de waterstand bij het taakstellingspunt te Broekhuizenvorst een groter gewicht toekomt dan aan het belang van [appellante sub 11]. Na afweging van alle betrokken belangen hebben provinciale staten daarom in redelijkheid de bestemming "Waterstaat - waterkering" kunnen toekennen aan een deel van het perceel van [appellante sub 11]. Het betoog faalt.

Waterput

51. [appellante sub 11] betoogt dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" zoals die in het plan voorzien is, betekent dat een waterput moet worden verplaatst. Dit zal een aantasting van cultuur-historische waarden met zich brengen en er zullen, als de dijk over de put wordt aangelegd, geen opgravingen meer verricht kunnen worden waardoor oudheidkundige vondsten verloren kunnen gaan.

51.1. Provinciale staten stellen dat de put op de huidige plek moet worden verwijderd vanwege de invloed op de stroming van het grondwater nabij de aan te leggen dijk. Zij stellen dat de put geen rijksmonument of gemeentelijk monument is. Verder stellen zij dat de put geen landschappelijke waarde vertegenwoordigt en niet een zodanig grote cultuur-historische of landschappelijke waarde heeft dat aan het behoud van de put een groter belang toekomt dan aan het belang van het realiseren van de dijk.

Over de mogelijke archeologische waarden stellen provinciale staten dat aan de gronden waarop de put staat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 3" is toegekend waarmee eventuele archeologische waarden zijn beschermd.

51.2. Met betrekking tot de put hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat deze van de huidige locatie moet worden verwijderd ten einde ongewenste veranderingen in het grondwater en daarmee een verzakking van de dijk te voorkomen. Zij hebben zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van het ter plaatse kunnen realiseren van de dijk een groter gewicht toekomt dan aan het belang van [appellante sub 11] om de put op de bestaande locatie te behouden. Daarbij betrekt de Afdeling dat de put verplaatst kan worden naar een ander deel van het perceel zodat [appellante sub 11] grondwater kan oppompen ten behoeve van het resterende deel van het perceel.

Voorts dient op grond van artikel 17, lid 17.2 van de planregels een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd alvorens een omgevingsvergunning voor bouwwerken op gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie - 3" wordt verleend. Als uit dat onderzoek blijkt dat archeologische waarden worden geschaad, wordt de omgevingsvergunning geweigerd, ingevolge die bepaling. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bescherming van archeologische waarden onvoldoende is geborgd in het plan. Het betoog faalt.

Kleischerm

52. [appellante sub 11] betoogt dat een kleischerm onder de dijk zal moeten worden aangelegd en dat hiervoor meer grond moet worden aangekocht dan nodig zou zijn als een goedkopere en grondbesparende oplossing wordt gezocht. Zij betoogt dat provinciale staten ten onrechte niet hebben gemotiveerd waarom die oplossingen niet zouden bestaan.

52.1. Provinciale staten stellen dat ten behoeve van de stabiliteit van de dijk een zogeheten klei-inkassing noodzakelijk is aan de rand van de dijk. Deze kleilaag heeft een dikte van 1 m en ligt op een diepte tussen de 1 en 2 m onder het maaiveld. Daarbovenop wordt een teelaardelaag aangebracht van 1 m. Met de klei-inkassing wordt voorkomen dat grondwater gronddeeltjes meevoert van onder de dijk, het zogeheten piping-effect. De begrenzing van de bestemming "Waterstaat - Waterkering" is gebaseerd op het toepassen van deze klei-inkassing. Verder stellen zij dat geen goedkopere alternatieven voorhanden zijn waarmee de dijk kan voldoen aan de aanbevolen stabiliteit voor dijken, zoals neergelegd in de leidraden van het Expertise Netwerk Waterveiligheid (hierna: ENW). Weliswaar is één proefproject met een andere maatregel uitgevoerd waarmee piping wordt tegengegaan, maar hiervan is nog onbekend of deze op langere termijn effectief is en voldoet aan de door de ENW aanbevolen stabiliteit voor dijken. Tot slot stellen zij dat een klei-inkassing achterwege kan blijven als de piping-berm wordt verbreed. Dit betekent evenwel dat deze waterkering breder moet worden en dus meer grondverwerving nodig is. Dit zou niet leiden tot een goedkoper alternatief.

52.2. De Afdeling acht het aannemelijk dat het aanleggen en onderhouden van de klei-inkassing, die noodzakelijk is om het piping-effect onder de waterkering te voorkomen, een beperking zou kunnen betekenen voor de agrarische bedrijfsvoering op het perceel. [appellante sub 11] heeft niet bestreden dat haar perceel voor agrarisch gebruik geschikt blijft omdat de klei-inkassing op minimaal 1 m diepte wordt ingebracht en daarop teelaarde wordt aangebracht. Provinciale staten hebben verder aannemelijk gemaakt dat de beschikbare alternatieve technieken om piping tegen te gaan in dit geval niet goedkoper zijn en niet zullen leiden tot minder grondverwerving. In hetgeen [appellante sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de aantasting van de gebruiksmogelijkheden van het perceel zo groot zal zijn dat provinciale staten de bestemming "Waterstaat - Waterkering" niet aan een deel van het perceel had mogen toekennen, dan wel een planregeling hadden moeten opnemen die een klei-inkassing uitsluit. Het betoog faalt.

Schadeloosstelling

53. [appellante sub 11] betoogt dat het huidige voorstel tot schadeloosstelling onvoldoende is om alle schade te compenseren.

53.1. De Afdeling overweegt dat in het kader van de te volgen onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet de hoogte van de schadeloosstelling aan de orde komt. In het kader van de beoordeling van het plan kan de hoogte van de schade niet aan de orde komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3453, onder 9.2). Het betoog faalt.

Herhaling zienswijzen

54. [appellante sub 11] heeft voor het overige verwezen naar de inhoud van haar zienswijze. Zij heeft evenwel geen gronden aangevoerd waarom de weerlegging van haar zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist is. Om die reden faalt het betoog.

Conclusie

55. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

55.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellanten sub 12]

Inleiding

56. [appellanten sub 12] zijn eigenaar van een voormalige pastorie uit 1880 op het perceel [locatie 12] te Geijsteren. Ten noorden van hun perceel ligt een begraafplaats. Tussen de begraafplaats en de woning staan twee bijgebouwen: een garage en een houtopslag. Ten noorden daarvan ligt een helling die afloopt naar bij de Oostrumsche beek. Op deze helling staan enkele bomen.

Tracé waterkering

57. [appellanten sub 12] kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Waterstaat - Waterkering" die deels is toegekend aan hun perceel [locatie 12] te Geijsteren en deels aan de aansluitende gronden ten noordwesten daarvan. Zij betogen dat het dijktracé ten onrechte dichter bij hun woning is komen te liggen ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Hierdoor raken zij een onaanvaardbaar groot deel van hun tuin kwijt en zullen zij hun garage en houtopslag moeten verplaatsen. Volgens hen betekent dit een waardedaling van hun woning en trillingschade. Verder zal door het dijktracé hun uitzicht onaanvaardbaar worden aangetast. Zij voeren aan dat de bestaande dijk aan de noordzijde van het kerkhof kan worden opgehoogd en dat de benodigde waterbuffer ook op andere plekken tegen lagere kosten kan worden gerealiseerd. Met betrekking tot de ophoging van de bestaande kering hebben zij een rapport, opgesteld door ingenieursbureau ABT, overgelegd, waaruit volgens hen blijkt dat een verhoging van de bestaande keermuur een goed alternatief is. Ook de toegang naar de andere percelen aan de Wanssumseweg wordt door de handhaving van het huidige tracé niet onnodig bemoeilijkt. Verder behoeft dan ook niet te worden gevreesd voor aflopend regenwater naar hun perceel en voor een toename van de verkeersonveiligheid. Tot slot voeren zij aan dat de door provinciale staten gestelde drassigheid van de bodem ter plaatse van de beek onvoldoende reden is om de damwand zuidwaarts te verplaatsen. De damwand kan volgens hen met hijskranen worden aangelegd of hijskranen kunnen worden geplaatst op steviger materialen.

57.1. Provinciale staten stellen dat in het ontwerp van het plan de waterkering nog aan de noordzijde van het kerkhof was geprojecteerd, maar dat onder meer naar aanleiding van de zienswijze van Landgoed Geijsteren, die eigenaar is van de noordelijke gronden, uit kostenoogpunt en vanwege het behoud van de landschappelijke waarden van de beek en de bomen langs de oevers, het tracé zuidwaarts is verschoven. Hoewel de werktuigen op pontons zouden kunnen worden geplaatst, is voor het tracé aan de noordzijde manoeuvreerruimte nodig en zullen door de werkzaamheden natuurwaarden worden aangetast. Het tracé aan de noordzijde zou verder betekenen dat het kerkpad van de begraafplaats zou worden aangetast. Voorts hebben provinciale staten op de zitting toegelicht dat het waterschap, dat na aanleg de waterkering zal beheren, heeft te kennen gegeven dat het noordelijke tracé tot een haakse hoek in de waterkering leidt en dat dit uit oogpunt van efficiënt beheer zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Met betrekking tot de kosten stellen provinciale staten dat de kosten van een harde waterkering aan de noordzijde van de begraafplaats aanzienlijk hoger zijn dan van een kering aan de zuidzijde. Aan de hand van de Standaardsystematiek voor Kostenramingen hebben zij berekend dat de kosten voor het alternatief aan de noordzijde € 377.000,00 exclusief de kosten voor de grondverwerving zullen zijn, terwijl het alternatief aan de zuidzijde € 127.000,00 inclusief de grondverwerving kost. Tot slot stellen zij dat met het zuidelijke alternatief beter wordt aangesloten op het naastgelegen dijkvak. Om die redenen en omdat het zuidelijke tracé voldoet aan het uitgangspunt van het plan om het landschap zoveel mogelijk leidend te laten zijn voor het gehele dijktracé, is voor een tracé aan de zuidzijde van de begraafplaats gekozen.

Over de aantasting van de bereikbaarheid van de percelen langs de Wanssumseweg door de damwand stellen provinciale staten dat deze weg de waterkering door middel van een zogeheten coupure kan kruisen. Deze coupure behelst een verlaging van de waterkering die bij extreem hoogwater kan worden gesloten. Dit heeft geen gevolgen voor de bereikbaarheid van de omliggende percelen. Voorts zal de weghoogte ter plaatse van de in- en uitrit van het perceel [locatie 12] niet wijzigen. Over de verkeersveiligheid en het regenwater stellen provinciale staten dat het profiel van de weg zo zal worden aangelegd dat de afwatering plaatsvindt naar de andere zijde. Voorts zal de huidige bocht in de Wanssumseweg worden gewijzigd.

Tot slot stellen provinciale staten over de bestaande muur aan de noordzijde van het kerkhof dat deze niet stabiel is en ongeschikt voor een toekomstige waterkering, omdat deze niet voldoet aan de wettelijke eisen voor hoogwaterveiligheid. Verder stellen zij dat weliswaar twee bijgebouwen moeten worden gesloopt ten behoeve van de nieuwe damwand, maar dat deze kunnen worden teruggeplaatst. Zij stellen dat het dagelijks bestuur van het waterschap Peel en Maasvallei na de werkzaamheden hiervoor een vergunning zal verlenen.

57.2. Aan de door [appellanten sub 12] bedoelde gronden is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

In artikel 24, lid 24.1, van de planregels staat: "De voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), (…), mede bestemd voor:

a. de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van waterkering;

b. voorzieningen ten behoeve van de waterkering;

(…)

e. waterhuishoudkundige voorzieningen."

57.3. Provinciale staten hebben aannemelijk gemaakt dat de bestaande keermuur niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dient te worden vervangen. Verder hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat met het vervangen van de keermuur de beek wordt aangetast en bosschages zullen moeten worden verwijderd, ook indien de door ABT voorgestelde ankers in de bestaande muur worden geplaatst. Verder ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid de bestaande natuurwaarden als uitgangspunt hebben mogen nemen voor het bepalen van het tracé van de waterkering. Provinciale staten hebben inzichtelijk gemaakt dat met het tracé aan de zuidzijde van het kerkhof de bestaande natuurwaarden aan de noordzijde kunnen worden behouden. Verder hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat de nieuwe damwand aan de zuidzijde van het kerkhof zo kan worden uitgevoerd, dat dit niet tot een onaanvaardbare aantasting van de verkeersveiligheid, bereikbaarheid van omliggende percelen, of de waterhuishoudkundige situatie op het perceel van [appellanten sub 12] zal leiden. Over de aantasting van het uitzicht hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet zodanig groot is dat het plan in zoverre niet had kunnen worden vastgesteld.

Ten aanzien van de garage en de houtopslag hebben provinciale staten ter zitting aannemelijk gemaakt dat deze elders op het perceel en op een aanvaardbare afstand tot de woning kunnen worden herbouwd.

Met betrekking tot de trillingen hebben provinciale staten toegezegd dat een nulmeting zal worden uitgevoerd. [appellanten sub 12] hebben onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de nieuwe damwand trillingvrij kan worden gebouwd. Provinciale staten hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare trillingschade behoeft te worden gevreesd.

Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een waterkering aan de zuidzijde van de begraafplaats geen onaanvaardbare gevolgen voor [appellanten sub 12] met zich brengt. Zij hebben daarom in redelijkheid de bestemming "Waterstaat - Waterkering" kunnen toekennen aan het bestreden plandeel. Het betoog faalt.

Slotconclusie

58. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 12] ongegrond.

58.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 8], [appellanten sub 13]

Inleiding

59. [appellant sub 8], [appellanten sub 13] keren zich tegen de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" die is toegekend aan een perceel aan de Veerweg te Blitterswijck, waarop zich een hoogstamboomgaard bevindt.

Ontvankelijkheid [appellant sub 8]

60. [appellant sub 8] woont op een afstand van ongeveer 1.300 m van het hier relevante gedeelte van het plangebied. Hij is daar geen eigenaar of gebruiker van. Niet is gebleken dat hij vanaf zijn perceel daar zicht op heeft. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 8] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij het besluit, omdat dit volgens [appellant sub 8] van invloed is op een dassenburcht in de omgeving, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 8] in zoverre geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 8], [appellanten sub 13], voor zover ingesteld door [appellant sub 8], is daarom niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

61. [appellanten sub 13] wonen aan de Veerweg te Blitterswijck. Tegenover hun woningen bevindt zich een hoogstamboomgaard. Het perceel waarop deze boomgaard staat, is ongeveer 6.400 m2 groot. Aan de helft van de gronden waarop deze boomgaard staat, is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

62. [appellanten sub 13] kunnen zich niet verenigen met de bovengenoemde dubbelbestemming. Zij betogen dat de hoogstamboomgaard en omliggende bosschages onvoldoende worden beschermd. Deze boomgaarden en bosschages vertegenwoordigen een grote ecologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarde. Zij verwijzen in dit verband naar een artikel in het Vakblad Natuur Bos en Landschap van november 2007. Verder betogen zij dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het voorkomen van vogels, dassen en vleermuizen. Zij wijzen er op dat de hoogstamboomgaard deel uitmaakt van de jachtterritoria van 3 steenuilen, 4 kerkuilen en van dassen uit de dassenburcht aan de Veerweg. Deze waarnemingen zijn niet meegenomen in de natuurtoets die aan het plan ten grondslag is gelegd. Verder stellen zij dat de boomgaard behouden kan blijven wanneer de waterkering als een harde kering wordt uitgevoerd en niet als een groene kering. In dit verband betogen zij dat provinciale staten er ten onrechte van uitgaan dat een harde kering een levensduur van 50 jaar heeft, veel duurder is dan een groene kering en niet kan worden aangepast als een dijkophoging nodig is. Tot slot betogen zij dat een alternatief voorhanden is, namelijk het integreren van een groene dijk in de boomgaard zoals ook in het project Borgharen is gebeurd of het verleggen van de dijk in de richting van de Maas.

62.1. Provinciale staten stellen dat anders dan [appellanten sub 13] betogen de door hen genoemde uilen en dassenburcht zijn betrokken in de natuurtoets. Geen van de diersoorten die [appellanten sub 13] noemen heeft een vaste verblijfplaats binnen de hoogstamboomgaard. Voorts is de hoogstamboomgaard geen essentieel onderdeel van het foerageergebied van de steenuil. Provinciale staten bestrijden niet dat dassen uit de dassenburcht, die op 500 m van de hoogstamboomgaard ligt, de hoogstamboomgaard gebruiken om te foerageren. Aangezien echter dassen een groot foerageergebied hebben, tot op 12 km van de burcht, is het wegvallen van de halve hectare die nodig is voor het aanleggen van de dijk van zeer beperkte betekenis voor de foerageermogelijkheden. Hetzelfde geldt volgens hen voor het foerageergebied van de kerkuilen die op 530 m, 1,3 km en 1,5 km afstand van de hoogstamboomgaard hun nesten hebben. Over de vleermuizen stellen provinciale staten dat een ecologisch adviesbureau veldbezoeken heeft uitgevoerd en dat geen essentiële vliegroutes of verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen.

Over de keuze voor een groene dijk stellen provinciale staten dat deze beter aansluit bij het bestaande dijktracé dat ook uit een groene dijk bestaat. Verder heeft een groene dijk een langere levensduur dan een harde dijk en is deze goedkoper aan te leggen en makkelijker aan te passen en op te hogen dan een harde dijk. Met betrekking tot de kosten hebben zij een berekening overgelegd, die volgens hen is opgesteld aan de hand van de Standaard Systematiek voor Kostenramingen zoals neergelegd in de CROW-publicatie 137. Over het project Borgharen stellen provinciale staten dat dit project geen waterkerende functie heeft en dat het type harde waterkering dat zou moeten worden aangelegd geen bomen op de dijk toelaat.

62.2. Aan een deel van de door [appellanten sub 13] genoemde hoogstamboomgaard is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

In artikel 24, lid 24.1, van de planregels staat: "De voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), (…), mede bestemd voor:

a. de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van waterkering;

b. voorzieningen ten behoeve van de waterkering;

(…)

e. waterhuishoudkundige voorzieningen."

62.3. Niet in geschil is dat voor de aanleg van de waterkering een deel van de hoogstamboomgaard en een heg tussen de boomgaard en de Veerweg zullen moeten worden verwijderd. Verder is niet in geschil dat voor de aanleg van een harde dijk minder ruimte op het perceel nodig is dan een groene dijk.

In hoofdstuk 6 van de natuurtoets is omschreven welke beschermde diersoorten in het plangebied of de omgeving daarvan voorkomen en wat de gevolgen van de waterkeringen daarop zijn. In figuur 6.3 van de natuurtoets is het aan de orde zijnde deel van de Veerweg opgenomen en zijn de dassenburcht, de verblijfplaatsen van de kerk- en steenuilen en vleermuizen weergegeven. [appellanten sub 13] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies in de natuurtoets dat de hoogstamboomgaard geen essentieel foerageergebied is, onjuist is of dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan bij de inventarisatie van beschermde diersoorten in de omgeving van het plangebied.

Ten aanzien van het betoog dat het plan enkel had mogen voorzien in een harde kering en dat dit alternatief onvoldoende is onderzocht, overweegt de Afdeling dat provinciale staten het alternatief van een harde dijk hebben onderzocht en in hun belangenafweging hebben betrokken. Zij hebben aan de hand van de door hen overgelegde berekening aannemelijk gemaakt dat de kosten € 350.000,00 hoger liggen bij een harde dijk. Verder hebben zij aannemelijk gemaakt dat een groene dijk een langere levensduur heeft en eenvoudiger en goedkoper te onderhouden is en - indien noodzakelijk - eenvoudiger op te hogen is, dan een harde dijk. Verder hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat nu de overige delen van het betrokken dijktracé ook als groene kering worden uitgevoerd, de waterkering binnen het bestreden plandeel beter landschappelijk is in te passen dan een harde kering. Voorts hebben [appellanten sub 13] niet gemotiveerd weerlegd dat het project Borgharen een andere situatie betreft en dat het verleggen van de waterkering in de richting van de Maas een uitstulping in het tracé doet ontstaan en voor een ongewenste opstuwing van het water kan zorgen.

62.4. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de hoogstamboomgaard geen grote ecologische betekenis toekomt. Zij hebben daarom een groter gewicht kunnen toekennen aan het geven van de bestemming "Waterstaat - Waterkering" ter plaatse van een deel van de hoogstamboomgaard dan aan het belang van [appellanten sub 13] om dit deel van de boomgaard te behouden. Het betoog faalt.

63. [appellant sub 13B] en [appellant sub 13A] hebben voor het overige verwezen naar hun zienswijzen. Provinciale staten zijn in de nota van zienswijzen ingegaan op de aangedragen zienswijzen. In de stukken noch ter zitting hebben [appellanten sub 13] aangegeven waarom de weerlegging van hun zienswijzen in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist is. Het betoog faalt.

Slotconclusie

64. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 8], niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellanten sub 13], is ongegrond.

64.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Landgoed Geijsteren

Inleiding

65. Landgoed Geijsteren is eigenaar van diverse gronden in en nabij het plangebied.

Tracé waterkering

66. Landgoed Geijsteren kan zich niet verenigen met de bestemming "Waterstaat - Waterkering" ter plaatse van de gronden die parallel lopen aan de Wanssumseweg. Zij betoogt dat een alternatief tracé van de waterkering mogelijk is, waaraan een viertal voordelen is verbonden. Zo kan de gehele dijk als groene waterkering worden uitgevoerd hetgeen kostenbesparend is voor het waterschap dat de waterkering moet onderhouden. Verder valt het alternatieve tracé niet samen met bovengrondse en ondergrondse infrastructuur zodat aanleg en onderhoud goedkoper is. Daarnaast volgt het alternatief een logische lijn over hogere grond hetgeen rivierkundig verantwoord is. Daarbij verwijst Landgoed Geijsteren naar een ontwerp in het kader van de Stroomlijn Maas. Bovendien wordt aan de overzijde van de Maas ook een rivierverruimingsproject gerealiseerd. Tot slot wijst Landgoed Geijsteren er op dat het alternatief op draagvlak kan rekenen, omdat drie woningen en bedrijven langs de Wanssumseweg binnendijks zullen komen te liggen, laanbeplanting kan blijven staan en landbouwpercelen niet doorsneden hoeven te worden. Ten onrechte zijn provinciale staten niet op dat voorgestelde alternatief ingegaan in de nota van zienswijzen.

66.1. Provinciale staten hebben in de nota van zienswijzen gesteld dat naar aanleiding van de zienswijze van Landgoed Geijsteren met betrekking tot dijkvak GEI_10 de geprojecteerde waterkering is verplaatst van direct ten zuiden van het betreffende deel van de Wanssumseweg naar de noordzijde. Door deze verlegging kunnen de laanbomen aan de zuidzijde grotendeels worden gespaard. In het verweerschrift stellen provinciale staten dat een nog noordelijker traject van de waterkering niet mogelijk is omdat dit voor een uitstulping in de waterkering zorgt die leidt tot wateropstuwing. Lokaal zal dit leiden tot een 1,4 cm hogere waterstand. Bij het taakstellingspunt zal dit 1,2 mm zijn. Verder stellen provinciale staten dat de woningen in de huidige situatie buitendijks liggen, maar, omdat zij op een natuurlijke hoogte liggen, dat de overstromingskans hier laag is. Tot slot komt een nog noordelijker aangelegde waterkering te liggen in de zogeheten ruimtelijke reserveringsstrook die Rijkswaterstaat aanhoudt en heeft neergelegd in haar Integrale Verkenning Maas deel II. Deze reserveringsstrook is bedoeld om te voorkomen dat ontwikkelingen de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging in de toekomst onmogelijk maken.

66.2. Aan de door Landgoed Geijsteren bedoelde gronden is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

In artikel 24, lid 24.1, van de planregels staat: "De voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), (…), mede bestemd voor:

a. de aanleg, het onderhoud en de instandhouding van waterkering;

b. voorzieningen ten behoeve van de waterkering;

(…)

e. waterhuishoudkundige voorzieningen."

66.3. Landgoed Geijsteren heeft de berekening met betrekking tot de hogere waterstanden bij het taakstellingspunt niet gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van het behalen van de waterstand bij het taakstellingspunt te Broekhuizenvorst een groter gewicht toekomt dan aan het belang van Landgoed Geijsteren. Na afweging van alle betrokken belangen hebben provinciale staten daarom in redelijkheid de bestemming "Waterstaat - Waterkering" kunnen toekennen aan het perceel van Landgoed Geijsteren. Het betoog faalt.

Aanduiding "overige zone - hoge grond 1"

67. Landgoed Geijsteren kan zich niet verenigen met de aanduiding "overige zone - hoge grond 1" die is toegekend aan een deel van de tuin van de Alde Pastorie te Geijsteren, kadastraal bekend gemeente Wanssum, sectie A, nummer 1212.

67.1. Provinciale staten stellen dat de aanduiding kan vervallen ter plaatse van het plandeel dat Landgoed Geijsteren bestrijdt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.

Conclusie

68. Het beroep is gegrond. De Afdeling ziet aanleiding om het bestreden in besluit in zoverre te vernietigen. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

68.1. Provinciale staten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 15]

Inleiding

69. [appellant sub 15] is eigenaar van het zogeheten Kasteelke en bijbehorende tuinen op de percelen [locatie 13] en [locatie 14] te Meerlo. Het Kasteelke wordt gebruikt als (vakantie) woning(en). De percelen liggen buiten het plangebied en langs het water Groote Molenbeek.

Cultuurhistorische waarden

70. [appellant sub 15] voert aan dat de percelen [locatie 13] en [locatie 14] ten onrechte buiten het plangebied zijn gehouden. Volgens hem behoren de percelen binnen het plan, gelet op de cultuurhistorische samenhang met de rest van het gebied. Het rapport "Deelrapport Archeologie en Cultuurhistorie - Gebiedsontwikkeling Ooijen - Wanssum" dat Vestigia ten behoeve van het milieueffectrapport (hierna: MER) en het plan heeft opgesteld, voldoet niet aan het idee van modernisering monumentenzorg zoals neergelegd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Volgens hem bevat het rapport geen inventarisatie van de cultuurhistorische waarden en konden daardoor niet in een vroeg stadium de cultuurhistorische waarden in de belangenafweging worden betrokken. Ook wordt het Kasteelke niet genoemd in het rapport. Verder wijst hij er op dat de redenen van provinciale staten voor het begrenzen van het plan er toe hadden moeten leiden dat het Kasteelke binnen het plangebied valt. Zo ligt het Kasteelke op dezelfde hoogte als andere gronden die wel binnen het plan vallen. Kadastrale grenzen mogen volgens hem geen rol spelen, omdat die los staan van fysieke eigenschappen van de omgeving. Verder is volgens hem onduidelijk wat het uitgangspunt van aanwezige bebouwing inhoudt. Hij wijst er op dat het Kasteelke landelijk is gelegen. Tot slot stelt hij dat het door provinciale staten gehanteerde uitgangspunt van integraal beheer mogelijk is en dat niet duidelijk is wat het verschil is tussen de gronden rond het Kasteelke en de noordelijke gronden die wel binnen het plangebied vallen.

70.1. Provinciale staten betogen dat het feit dat het Kasteelke en de tuinen buiten het plangebied zijn gehouden niet betekent dat de effecten van het plan voor deze gronden niet zijn onderzocht. Volgens hen valt het Kasteelke in het projectgebied van het plan. Dat gebied is groter dan het plangebied. Het plangebied bestaat alleen uit de percelen waar een juridisch-planologische wijziging nodig is. Verder wijzen zij er op dat ten behoeve van het deelrapport MER Archeologie en Cultuurhistorie Vestigia een onderzoek heeft uitgevoerd. Dit betreft een bureauonderzoek uit 2013 naar de aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het projectgebied. Hierin is ook het Kasteelke genoemd. De reden dat het Kasteelke niet meer is genoemd in de vervolgonderzoeken is omdat het plan geen (nadelige) effecten heeft voor het Kasteelke. Het was daarom niet noodzakelijk om de effecten van het plan daarop te beschrijven. Het deelrapport MER is volgens provinciale staten voorts uitgevoerd overeenkomstig de Handreiking cultuurhistorie in m.e.r. en MKBA, die is uitgegeven door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Zij stellen dat in het hoofd-MER is ingegaan op de cultuurhistorische waarden en dat daarin is geconcludeerd: "Voor wat betreft cultuurhistorische waarden is er ter plaatse van de hoogwatergeulen en de Oude Maasarm nauwelijks sprake van een negatieve gevolg. Voor aanleg en/of aanpassing van de waterkeringen en wegen is er met name een invloed op de meerdere cultuurhistorisch waardevolle objecten en gebouwen (zoals bijvoorbeeld het monumentaal pand Den Schellaert). Overwegend is er een licht negatief effect op het aspect cultuurhistorie." De commissie MER heeft niet geoordeeld dat het MER en de aanvulling daarop onvoldoende gegevens bevatten. Om die reden stellen provinciale staten dat de cultuurhistorische waarden van het Kasteelke voldoende zijn onderzocht en meegewogen en dat daarmee is voldaan aan de verplichting in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Provinciale staten stellen dat de begrenzing van het gebied is vastgesteld aan de hand van de hoogteligging en de hydrologische noodzaak, de bestaande kadastrale grenzen (waarbij huiskavels en vastgoed zoveel mogelijk zijn ontzien), aanwezige bebouwing en de mogelijkheid voor integraal beheer. De laaggelegen weide tussen het Kasteelke en de bebouwing van het ten zuiden daarvan gelegen Meerlo is buiten de natuurbegrenzing gehouden. De Groote Molenbeek vormt daar de grens.

70.2. De Afdeling overweegt dat provinciale staten in redelijkheid de hoogteligging, kadastrale grenzen, bebouwing en de beheersmogelijkheden als uitgangspunten hebben kunnen nemen voor de begrenzing van het plangebied en de bestemmingen die binnen het plangebied zijn toegekend aan de gronden. [appellant sub 15] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het betrekken van zijn percelen binnen het plangebied noodzakelijk is voor het beheer van de gronden met de bestemming "Natuur" nabij zijn perceel of de bestemmingen en aanduidingen ten behoeve van de waterkeringen. Verder heeft [appellant sub 15] niet bestreden dat de gronden rondom het Kasteelke niet dezelfde hoogte hebben als de gronden aan de noordzijde van de Groote Molenbeek. Voorts betekent het enkele betrekken van de gronden binnen het plangebied niet dat aan de percelen van [appellant sub 15] een andere bestemming moet worden toegekend, nog daargelaten dat [appellant sub 15] niet inzichtelijk heeft gemaakt welke bestemmingen zouden moeten worden toegekend. Voorts heeft [appellant sub 15] de conclusies in het MER met betrekking tot de cultuurhistorische waarden niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet in het aangevoerde daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten de cultuurhistorische waarden onvoldoende hebben onderzocht. Het betoog faalt.

Overstromingsrisico’s

71. [appellant sub 15] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed" die is toegekend aan de Groote Molenbeek die langs zijn percelen stroomt. De gevolgen hiervan voor het Kasteelke en de stelling dat het feitelijk beschermingsniveau niet afneemt, zijn volgens hem onvoldoende onderbouwd. Aangezien de Oude Maasarm gereactiveerd wordt, daalt hoe dan ook het beschermingsniveau. [appellant sub 15] betoogt dat nabij zijn percelen een brug ligt die voor wateropstuwing zal zorgen en dat een versmalling in de beek optreedt bij de brug bij de voormalige watermolen. Hij vreest voorts voor negatieve gevolgen van stijgend grondwater als de Oude Maasarm gaat meestromen. Verder stelt hij dat geen rekening is gehouden met klimaatveranderingen in de toekomst. Tot slot stelt hij dat niet duidelijk is waarom de bebouwing en de erven aan de Pluisbergweg, ten noorden van zijn percelen, een maatwerkregeling voor een waterkering met een beschermingsniveau van 1 op 50 hebben gekregen en het Kasteelke niet.

71.1. Provinciale staten stellen dat zoveel mogelijk de huidige dijkringgebieden zijn gevolgd. Het perceel van [appellant sub 15] ligt thans buitendijks en dat blijft zo na de uitvoering van het plan. Uit rivierkundige berekeningen is gebleken dat door de reactivering van de Oude Maasarm de gebouwen niet frequenter zullen overstromen. Het feitelijke beschermingsniveau blijft dus hetzelfde. Zij verwijzen in dat verband naar een door Royal Haskoning DHV opgestelde notitie van 2 augustus 2016, waarin dit standpunt wordt bevestigd. Doordat bij Wanssum het knelpunt bij de uitstroom van de Oude Maasarm wordt opgelost door deze groter te maken, zal geen terugstuwing plaatsvinden zoals dat bij de overstroming van 1995 gebeurde. Provinciale staten stellen dat de brug weliswaar voor enige opstuwing zorgt, maar dat dit voor de doorstroming van de gehele Oude Maasarm geen beperking betekent. Zij stellen dat [appellant sub 15] is uitgegaan van een rapport uit 2006 en dat uit nadere onderzoeken is gebleken dat andere knelpuntlocaties in de Oude Maasarm bepalend zijn, zoals de uitstroom bij Wanssum. Bovendien zal het water over de weg stromen en daarna via de weg naar Wanssum. Voor de rivierkundige taakstelling is een verhoging van de brug niet nodig en in het rivierkundig model is de brug ook meegerekend.

Provinciale staten stellen dat in de situatie dat de Oude Maasarm meestroomt hogere waterstanden en dus ook hogere grondwaterstanden zullen optreden. De stijging kan ongeveer 0,34 cm zijn. Afgezet tegen de grondwaterstandstijging van gemiddeld 1 meter die ongeveer 1 keer per 10 jaar kan voorkomen, is volgens hen niet te verwachten dat de bodemkundige situatie zodanig verandert, dat constructieve schade aan de gebouwen te verwachten valt.

Over de gebouwen aan de Pluisbergweg stellen provinciale staten dat de ingemeten drempelhoogtes 50 tot 70 cm lager liggen dan de laagste drempelhoogte van het Kasteelke. Deze hoogteverschillen kunnen afhankelijk van de ligging van de gebouwen in het gebied tot relevante verschillen in overstromingsfrequentie leiden. Volgens provinciale staten is dat hier het geval en hebben de gebouwen aan de Pluisbergweg een duidelijk hogere overstromingskans dan het Kasteelke. Uit het oogpunt van het voorkomen van achteruitgang van het feitelijk beschermingsniveau van 1 op 50 is daarom voor die percelen in een maatwerkkering voorzien.

Over de klimaatverandering stellen provinciale staten dat met de ingrepen een groot deel van de langetermijntaakstelling zoals in het zogeheten Deltaprogramma wordt gerealiseerd. Zij wijzen daarbij op de zogeheten MIRT-verkenning Ooijen-Wanssum, gedateerd 10 juli 2012, die ten behoeve van het plan is opgesteld. Daarmee is ook geanticipeerd op de klimaatverandering zoals die in het Deltaprogramma is meegenomen.

71.2. Aan de Groote Molenbeek zijn, nabij de percelen van [appellant sub 15], de bestemming "Water - 2" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed" toegekend.

In artikel 12, lid 12.1, van de planregels staat: "De voor Water - 2" aangewezen gronden zijn bestemd voor :

a. water;

b. waterhuishoudkundige voorzieningen [...]."

In artikel 22, lid 22.1, staat: "De voor "Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

a. de bescherming en behoud van het stroomvoerend vermogen van het rivierbed, waaronder het waarborgen van een veilige afvoer van en berging van rivierwater onder normale en maatgevende hoogwaterstanden, van sediment en van ijs en het vergroten van de afvoercapaciteit van de rivier;

b. de waterhuishouding."

71.3. Provinciale staten hebben aannemelijk gemaakt dat de brug over de Groote Molenbeek een zeer beperkte opstuwende werking heeft. In de door Royal Haskoning DHV opgestelde berekening is vermeld dat door het laten meestromen van de Oude Maasarm de waterstand in het dal van de Groote Molenbeek stijgt bij een afvoer die gemiddeld 1 keer per 50 jaar voorkomt. Ter hoogte van het Kasteelke neemt in die situatie de waterstand toe van 15,12 m boven NAP (de referentiesituatie) tot 15,46 m boven NAP. De gebouwen staan allemaal hoger dan 15,46 m boven NAP en zullen dus niet vaker overstromen in de nieuwe situatie als gevolg van de maatregelen van de gebiedsontwikkeling. Voor waterafvoeren die zich boven de 1 keer per 50 jaar kunnen voordoen verbetert het beschermingsniveau van de gebouwen, vanwege het waterstandsverlagende effect van de rivierverruimende maatregelen zoals de hoogwatergeulen en de verruiming van de uitstroom van de Oude Maasarm te Wanssum. [appellant sub 15] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusies onjuist zijn. Provinciale staten hebben zich gelet op het rapport in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feitelijk beschermingsniveau voor het Kasteelke niet verandert. Over de klimaatverandering overweegt de Afdeling dat in het MIRT-onderzoek is ingegaan op de klimaatveranderingen en de maatregelen die op de lange termijn moeten worden genomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig is voorbereid omdat geen rekening zou zijn gehouden met klimaatveranderingen. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan een zodanige stijging van de grondwaterspiegel met zich zal brengen dat voor een onaanvaardbare aantasting van de fundering van het Kasteelke moet worden gevreesd.

Over de percelen rond de Pluisbergweg overweegt de Afdeling dat provinciale staten onder meer aan de hand van het rapport van 2 augustus 2016 inzichtelijk hebben gemaakt dat deze gronden, anders dan het Kasteelke, door het reactiveren van de Oude Maas onder water kunnen lopen en lager liggen dan het perceel van [appellant sub 15] en dat daar dus een maatwerkbescherming nodig is. [appellant sub 15] heeft dat niet gemotiveerd bestreden.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid de bovengenoemde bestemmingen hebben kunnen toekennen aan de door [appellant sub 15] bestreden plandelen. Het betoog faalt.

Herhaling zienswijze

72. [appellant sub 15] last voor het overige zijn zienswijze in. In de zienswijzennota zijn provinciale staten ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 15] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

73. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 15] ongegrond.

73.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans

Inleiding

74. Kasteel Ooijen exploiteert een recreatiepark aan de Blitterswijckseweg 2 te Broekhuizenvorst op gronden in eigendom van Gebru. Aan drie randen van het recreatiepark zijn de bestemming "Waterstaat - Waterkering" en de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" toegekend. Het grootste deel van het recreatiepark is buiten het plangebied gehouden.

Om het recreatiepark liggen percelen in eigendom van Heijmans. Hieraan is onder meer de bestemming "Natuur" toegekend.

75. Ter zitting hebben Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans hun beroepsgrond dat geen rekening is gehouden met de belangen van de huurders van de chalets ingetrokken.

Wijzigingsbevoegdheid

76. Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans voeren aan dat het plan ten onrechte niet meer voorziet in de wijzigingsbevoegdheden die in het ontwerp van het plan waren opgenomen. Op grond van die wijzigingsbevoegdheden was het mogelijk het recreatiepark uit te breiden in zuidoostelijke richting met kampeerplaatsen en chalets en om in het noorden een jachthaven met daarnaast drijvende chalets aan te leggen.

76.1. Provinciale staten stellen dat Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans voorafgaand aan de vaststelling van het plan de gelegenheid is geboden hun initiatief te voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing. Aangezien dat op het moment dat de besluitvorming voor het plan gereed was nog niet was gebeurd, hebben provinciale staten geen aanleiding gezien bij recht te voorzien in het initiatief. Ook de wijzigingsbevoegdheid is geschrapt uit het plan, omdat ook voor een wijzigingsbevoegdheid de ruimtelijke gevolgen moeten worden beoordeeld bij het vaststellen van het plan. Omdat zij echter welwillend tegenover het initiatief staan, hebben zij een bestemmingsplanbevoegdheid voor de raad van de gemeente Horst aan de Maas in het plan opgenomen, zodat die, als de ruimtelijke onderbouwing is opgesteld, te zijner tijd een bestemmingsplan kan vaststellen dat in het initiatief voorziet.

76.2. In het ontwerp van het plan waren aan de gronden ten noorden, oosten en zuiden van het recreatiepark vier verschillende aanduidingen "wetgevingszone - wijzigingsgebied" toegekend. Deze aanduidingen waren genummerd van 1 tot en met 4.

In artikel 3, leden 3.5.1 3.5.1, en artikel 26, leden 26.5 en 26.6, van de planregels van het ontwerp van het plan stond dat de bestemming van de gronden waarop deze aanduidingen lagen, kon worden gewijzigd in "Recreatie" of "Recreatie - Jachthaven". Voorts waren in die bepalingen voorwaarden opgenomen waaronder van de wijzigingsbevoegdheden gebruik kon worden gemaakt en welke bestemmingen uit het plan van toepassing bleven.

76.3. In het vastgestelde plan zijn de vier aanduidingen "wetgevingszone - wijzigingsgebied" vervallen. In plaats daarvan is aan een groot deel van de gronden waarop die aanduidingen lagen de aanduiding "overige zone - bestemmingsplanbevoegdheid" toegekend. Het resterende deel is buiten het plangebied gebracht.

In artikel 31, lid 31.2.2, onder d, van de planregels is bepaald: "De gemeenteraad van Horst aan de Maas is vanaf een dag na de inwerkingtreding van het plan bevoegd om voor gronden met de aanduiding "overige zone - bestemmingsplanbevoegdheid" voor zover gelegen binnen de gemeente Horst aan de Maas een gemeentelijk bestemmingsplan vast te stellen, mits:

1. de ter plaatse geldende enkelbestemming "Natuur" inclusief de ter plaatse geldende aanduidingen behorende bij deze bestemming met de bijbehorende planregels uit het plan, in het gemeentelijk bestemmingsplan worden opgenomen;

2. de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk' met de bijbehorende planregels uit het plan, in het gemeentelijk bestemmingsplan worden opgenomen, waarbij een gewijzigde situering van deze dubbelbestemming en deze gebiedsaanduiding is toegestaan, mits na de gewijzigde situering sprake is van een gesloten dijkring Ooijen;

3. de ter plaatse geldende overige dubbelbestemming(en) en gebiedsaanduiding(en) met de bijbehorende planregels uit het plan, in het gemeentelijk bestemmingsplan worden opgenomen."

76.4. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat een planregeling in het ontwerp van een besluit is opgenomen niet betekent dat een bestuursorgaan gehouden is diezelfde regeling in het vastgestelde besluit over te nemen. Er kunnen omstandigheden zijn op grond waarvan het bestuursorgaan terug kan komen van de wenselijkheid van die regeling. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij welwillend tegenover het initiatief stonden en dat daarom in eerste instantie de wijzigingsbevoegdheid was opgenomen in het ontwerp. Provinciale staten hebben correspondentie overgelegd waaruit blijkt dat Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans is gevraagd de benodigde documenten over te leggen op grond waarvan de ruimtelijke effecten van hun initiatief konden worden beoordeeld. Zo ontbrak een ruimtelijke onderbouwing, een toelichting op de invloed van onder meer de jachthaven en de chalets op de waterkeringen, een toelichting op de hydrologische effecten en waren de inrichtingstekeningen onvoldoende geacht door de betrokken bevoegde gezagen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij onder deze omstandigheden het initiatief niet bij recht of door middel van een wijzigingsbevoegdheid in het plan hoefden op te nemen. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat door het opnemen van een bevoegdheid voor de gemeente Horst aan de Maas om een bestemmingsplan vast te stellen Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans onaanvaardbaar in hun belangen worden geschaad. De door hen opgestelde gegevens en onderbouwingen benodigd voor de toets of het initiatief ruimtelijk aanvaardbaar is, kunnen immers in het kader van een bestemmingsplanprocedure worden overgelegd aan de raad. Het betoog faalt.

Tracé waterkering en delving grondstoffen

77. Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans kunnen zich voorts niet verenigen met de bestemming "Waterstaat - Waterkering", die het recreatiepark aan drie kanten begrenst. Zij betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een aanpassing in het tracé van de dijken ten opzichte van het ontwerp. Hierdoor is hun initiatief niet meer mogelijk. Verder stellen zij dat de aangepaste dijkprofielen inbreuk maken op de eigendomsrechten en er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, onder meer wat betreft de binnendijkse vrijwaringszones. Verder betogen zij dat onduidelijk is of het plan uitvoerbaar is, nu de provincie niet voornemens is de benodigde gronden te verwerven. Tot slot betogen zij dat aan de zuidkant van het recreatiepark een gebied, in eigendom van Heijmans, ligt dat buiten het plangebied is gehouden. Dit behoudt de agrarische bestemming en de winning van grondstoffen, het zogeheten omputten, is daar niet toegestaan. Direct ten zuidoosten van de perceelsgrens liggen evenwel gronden wel in het plangebied en daar is winning wel toegestaan. Volgens hen ontbreekt een belangenafweging en is de delving van grondstoffen nodig om het initiatief te betalen.

77.1. Provinciale staten stellen dat bij het toekennen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" de bestaande waterkering zo veel mogelijk is aangehouden nu het plan niet voorziet in het initiatief. Dit is overeenkomstig de in de plantoelichting beschreven uitgangspunten. Verder is de waterkering enigszins verschoven naar de buitenkant van de bestaande waterkering, zodat geen ingrepen op het terrein van het recreatiepark nodig zijn. Aan de zuidwestzijde wordt de waterkering wel verlegd, omdat de noodkade die in 1996 is aangelegd tussen Broekhuizenvorst en Ooijen ter hoogte van de instroom van de Oude Maasarm wordt verwijderd om het gewenste beschermingsniveau te behalen. De vrijwaringszones naast de waterkeringen zijn gebaseerd op de maatvoering die het waterschap Peel en Maasvallei hanteert voor beschermingszones. Deze zones zijn 20 m breed, maar zijn slechts beperkt breder dan de reeds aanwezige beschermingszones voor de bestaande waterkering. Verder stellen zij dat van het bouwverbod binnen de zone bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken en dat er geen gebruiksverbod geldt. Over de verwerving van gronden stellen zij dat van Gebru, die de eigenaar is van de gronden waarop het recreatiepark wordt geëxploiteerd, geen grond behoeft te worden aangekocht, maar alleen van Heijmans.

Ten aanzien van de delving van grondstoffen stellen provinciale staten dat het niet de bedoeling van het plan is geweest om enkelbestemmmingen voor gronden op te nemen als dat niet nodig was voor de doelstellingen van het plan en dat tevens in het ontwerp van het plan het delven was uitgesloten. Het plan had daar geen verandering in gebracht, ook als het perceel wel binnen de plangrenzen was gehouden. Verder wijzen zij er op dat het delven van grondstoffen voor commerciële belangen niet is toegestaan in het plan, tenzij dat enkel voor de realisatie van de hoogwaterveiligheidsmaatregelen nodig is en die grondstoffen worden ingezet voor de realisatie daarvan.

77.2. Over de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" overweegt de Afdeling dat provinciale staten bij het bepalen van de breedte van die zone in redelijkheid aansluiting hebben kunnen zoeken bij de maatvoering die het waterschap aanhoudt. De omvang van de gronden waaraan de aanduiding is toegekend is gering in verhouding tot het gehele recreatiepark. Verder voorziet het plan daar niet in een gebruiksverbod en kan met een omgevingsvergunning onder voorwaarden worden afgeweken van het bouwverbod. Provinciale staten hebben zich na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van een beschermingszone langs de waterkering een groter gewicht toekomt dan aan het belang van Kasteel Ooijen en Gebru om de gronden gevrijwaard te houden van die aanduiding.

Over het tracé van de waterkering overweegt de Afdeling dat provinciale staten, nu in het initiatief tot uitbreiding van het recreatiepark niet langer was voorzien, in redelijkheid de bestaande kering als tracé hebben kunnen aanhouden. Verder hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat ook na uitbreiding van het recreatiepark de waterkering kan worden gebruikt om op te bouwen. Nu de uitbreiding van het recreatiepark ook na realisatie van de waterkering uitvoerbaar is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hadden kunnen voorzien in de waterkering op de huidige locatie.

Over het buiten het plangebied laten van de gronden van Heijmans en de delving van grondstoffen overweegt de Afdeling dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat alleen dubbelbestemmingen en aanduidingen voor percelen dienden te worden opgenomen voor de te realiseren waterkering. Provinciale staten hebben in redelijkheid kunnen bepalen dat enkel winning van oppervlaktedelfstoffen mogelijk wordt gemaakt als hieraan behoefte is. Ter zitting hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de gronden van Heijmans geen delfstoffen voor de realisatie van de hoogwaterveiligheidsmaatregelen hoeven te worden gewonnen en dat er geen noodzaak is om daar omputting mogelijk te maken. Verder hebben zij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu het de bedoeling is om de gronden van Heijmans in de uitbreiding van het recreatiepark te betrekken, het mogelijk maken van omputten zich daar niet mee verhoudt. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten daarom in redelijkheid geen winning van delfstoffen op de gronden van Heijmans mogelijk gemaakt en de gronden in het plangebied opgenomen. Het betoog faalt.

Conclusie

78. Gelet op het voorgaande is het beroep van Kasteel Ooijen, Gebru en Heijmans ongegrond.

78.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 17] en anderen

Inleiding

79. [appellant sub 17] en anderen zijn allen eigenaar van chalets binnen het recreatiepark Kasteel Ooijen, aan de Blitterswijckseweg 2 te Broekhuizenvorst. Zij huren hun gronden van de exploitant van het recreatieterrein, Kasteel Ooijen.

Ontvankelijkheid

80. [appellant sub 17] en anderen kunnen zich niet verenigen met het ontbreken van een wijzigingsbevoegdheid die in het ontwerp van het plan was opgenomen voor agrarische gronden ten zuidoosten van het recreatiepark. Op grond van die wijzigingsbevoegdheid kon de agrarische bestemming worden omgezet in een recreatiebestemming hetgeen voor hen een toegevoegde waarde heeft. Zij stellen dat de exploitant van het recreatieterrein hen voortdurend heeft geïnformeerd over de uitbreidingsplannen en dat zij op basis daarvan investeringen hebben gedaan in hun chalets en omliggende tuinen.

80.1. Provinciale staten stellen dat [appellant sub 17] en anderen slechts een afgeleid belang hebben van de belangen van de eigenaar en exploitant van het recreatieterrein, Gebru en Kasteel Ooijen, en de eigenaar van de gronden waarop de uitbreiding geprojecteerd is: Heijmans Zij zijn als huurders geen rechtstreeks belanghebbenden bij het schrappen van de wijzigingsbevoegdheid. Om die reden dient volgens hen hun beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

80.2. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9484, overweegt de Afdeling dat een huurder een rechtstreeks belang heeft als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, in het geval het plan er toe kan leiden dat hij de gehuurde onroerende zaak niet langer op dezelfde wijze kan gebruiken. Het schrappen van de wijzigingsbevoegdheid voor de gronden ten zuidoosten van het recreatiepark die niet door [appellant sub 17] en anderen worden gehuurd, kan echter niet worden aangemerkt als een aantasting van een gehuurde onroerende zaak. [appellant sub 17] en anderen worden daarom niet rechtstreeks in hun belangen geraakt door het plan, voor zover dat niet voorziet in de genoemde wijzigingsbevoegdheid. Het voorgaande betekent dat [appellant sub 17] en anderen in zoverre geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.

Vrijwaringszone dijk

81. [appellant sub 17] en anderen kunnen zich niet verenigen met het verleggen van het tracé van de waterkering ten zuidoosten van het recreatiepark ten opzichte van het ontwerp. Hierdoor is de aanduiding "gebiedsaanduiding - vrijwaringszone dijk" over de gronden met enkele van hun chalets aan de zuidoostkant van het recreatiepark komen te liggen. Zij stellen dat zij daarmee in hun gebruiksmogelijkheden worden beperkt en dat provinciale staten geen inzicht hebben gegeven in een belangenafweging op dit punt.

81.1. Provinciale staten stellen dat in de huidige situatie reeds een waterkering aanwezig is en dat, overeenkomstig de uitgangspunten in paragraaf 4.4 van de plantoelichting om zoveel mogelijk bestaande waterkeringen te volgen, de bestemming "Waterstaat - Waterkering" en de daarbij behorende aanduiding voor de beschermingszone aan dezelfde gronden zijn toegekend. Verder stellen provinciale staten dat in de vorige planologische situatie reeds een vrijwaringszone aanwezig was. De vrijwaringszone beperkt de bouwmogelijkheden, maar niet het gebruik van het terrein voor staanplaatsen. Zij stellen dat aan de belangen van de waterkering een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van [appellant sub 17] en anderen.

81.2. Aan de door [appellant sub 17] en anderen bedoelde gronden is de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" toegekend.

In artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels staat: "Ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" zijn de gronden mede bestemd voor de bescherming van de waterkerende functie van waterkeringen."

In lid 26.3.2 staat:

"a. op deze gronden mag geen nieuwe bebouwing worden opgericht. [...]"

In lid 26.3.3 staat: "Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 26.3.2 onder a voor het bouwen op basis van de onderliggende enkelbestemming, met dien verstande dat:

a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de waterkerende functie van waterkeringen;

b. vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij het waterschap."

82. De Afdeling overweegt dat door een wijziging van het tracé van de waterkering op meer gronden binnen het recreatiepark een vrijwaringszone voor de waterkering is komen te liggen dan onder het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Horst aan de Maas (deelgebied 3)". Anders dan [appellant sub 17] en anderen betogen, voorziet het plan niet in een beperking van de gebruiksmogelijkheden binnen die vrijwaringszone. Verder stelt de Afdeling vast dat in artikel 26, lid 26.3.1, van de planregels geen absoluut bouwverbod behelst, maar dat onder omstandigheden een omgevingsvergunning voor bebouwing kan worden verleend. Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het toekennen van een vrijwaringszone ten behoeve van de stabiliteit van de waterkering in dit geval een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van [appellant sub 17] en anderen. Zij hebben dan ook in redelijkheid de aanduiding "vrijwaringszone - dijk" toegekend. Het betoog faalt.

Conclusie

83. Gelet op het bovenstaande is het beroep van [appellant sub 17] en anderen, voor zover gericht tegen het ontbreken van een wijzigingsbevoegdheid om de agrarische bestemming voor gronden ten zuidoosten van het recreatiepark om te zetten in een recreatiebestemming, niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

83.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 18]

Inleiding

84. [appellant sub 18] woont op het buitendijkse liggende perceel [locatie 15] te Wanssum. Door een wijziging van het plan ten opzichte van het ontwerp daarvan is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" aan de gronden langs zijn woning gelegd. In het ontwerp van het plan was deze dubbelbestemming toegekend aan onder andere een deel van het perceel waarop deels de woning van [appellant sub 18] staat.

Waterkering

85. [appellant sub 18] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" ter plaatse van de [locatie 15]. De waterkering komt volgens hem direct voor zijn woning te liggen. Volgens hem hebben provinciale staten het tracé puur om financiële redenen gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het plan, waarin de bestemming deels over de woning was gelegd. Door het tracé van de waterkering langs de woning te leggen, kan de woning blijven staan en hoeft hij niet te worden uitgekocht. Verder stelt hij dat de Geijsterseweg een meter zal worden verhoogd. Dit levert een verlies van privacy op, omdat voorbijgangers direct van de weg in de leefruimtes kunnen kijken. Ook levert het een verlies van uitzicht op omdat vanuit de ramen direct zicht is op de keermuur onder de weg. Ook de inrit naar de woning zal onder een steile hoek moeten worden aangelegd. Hiervoor is geen ruimte op het perceel. Verder vreest hij dat water zal afstromen naar zijn perceel. Tot slot stelt hij dat de gevolgen voor het wegverkeerslawaai op de woning en de gevaarsaspecten van de weg niet zijn onderzocht.

85.1. Provinciale staten stellen dat het nooit de bedoeling is geweest om het tracé over de woning van [appellant sub 18] te laten lopen. Zij wijzen er op dat op de kaartjes in de factsheets van het dijkenplan het tracé, in beide alternatieven, voor de woning langsloopt. Voorts stellen zij dat het ruimtebeslag van de waterkering onvoldoende gedetailleerd in het ontwerp van het plan was opgenomen. Verder wijzen zij er op dat in de brief van 3 februari 2016 van de grondverwerver aan [appellant sub 18] niet is toegezegd dat de grond wordt aangekocht. In de brief is enkel vermeld dat de provinciale landmeter heeft geconcludeerd dat het tracé van de dijk door de woning loopt en dat als aan het plan wordt vastgehouden, de woning zou moeten worden gesloopt.

Over de ruimtelijke gevolgen van de aanpassing van de Geijsterseweg stellen provinciale staten dat inmiddels een gedetailleerd ontwerp van de dijk is uitgewerkt. Het is mogelijk de waterkering zo te ontwerpen dat de Geijsterseweg ter hoogte van de woning nagenoeg op dezelfde hoogte en op dezelfde plaats blijft liggen. De weg zal pas ter plaatse van de verderop gelegen woning [locatie 16] worden verhoogd. Dit zal een helling van ongeveer 4% betekenen. Deze helling valt ruim onder de 7% die in het CROW Handboek wegontwerp voor erftoegangswegen wordt aanbevolen. Over het verlies van uitzicht stellen provinciale staten dat de kering zo kan worden uitgevoerd, dat deze aan de binnendijkse kant van de Geijsterseweg wordt aangelegd. De kering zal daar een hoogte hebben van 0,79 m boven het wegdek. De ramen in de woning op de begane grond bevinden zich op een hoogte van 0,90 m. Dit betekent dat vanuit de woning weliswaar zicht is op een deel van de groene waterkering, maar dat het uitzicht over de achterliggende gronden blijft bestaan. Over de inrit naar de woning stellen provinciale staten dat deze niet onder een helling behoeft te worden aangelegd, nu de Geijsterseweg ter plaatse niet wordt opgehoogd. Over de wateroverlast stellen provinciale staten dat de afwatering van de Geijsterseweg een uitvoeringsaspect is dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Niettemin kan een molgoot worden aangelegd langs de weg, zodat het water kan afvloeien. Over het wegverkeerslawaai stellen provinciale staten dat vanwege de aanleg van de rondweg het aannemelijk is dat het vrachtverkeer ter hoogte van de woning van [appellant sub 18] zal afnemen. Het aantal motorvoertuigen per etmaal in de vorm van personenauto's zal naar verwachting licht stijgen van 1.611 in de huidige situatie naar 1.690 in 2030. Een toename van de geluidbelasting van meer dan 1,5 dB is daarom niet te verwachten, zodat ook geen reconstructiesituatie als bedoeld in de Wet geluidhinder aan de orde is en akoestisch onderzoek op grond van die wet niet nodig is. Verder wordt de Geijsterseweg ter hoogte van de woning van [appellant sub 18] fysiek niet aangepast. De beperkte stijging van de weg vanaf zijn woning tot aan de [locatie 16] zal volgens provinciale staten evenmin tot een hogere geluidbelasting leiden. Zij stellen in dit verband dat in paragraaf 2.4 van bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is vermeld dat de geluidemissies toenemen als het verkeer een helling van 3% moet overbruggen binnen een afstand van 6 m. De Geijsterseweg zal in dit geval over een lengte van 20 m worden verhoogd. Over de gevaarsaspecten stellen provinciale staten dat de Geijsterseweg fysiek niet zal worden aangepast en dat minder vrachtverkeer over de weg zal rijden. Omdat in het verleden geen ongevallen op de weg hebben plaatsgevonden en de weg voldoende capaciteit heeft om de verwachte lichte toename van personenauto’s te verwerken, behoeft niet voor onveilige situaties ten gevolge van het plan te worden gevreesd.

85.2. De Afdeling stelt voorop dat provinciale staten niet gehouden zijn om het tracé, zoals dat op de verbeelding behorende bij het ontwerp van het plan was opgenomen, in het definitieve plan op dezelfde wijze op te nemen. Gewijzigde omstandigheden of inzichten kunnen immers aanleiding geven om wijzigingen ten opzichte van het ontwerp door te voeren in het vast te stellen plan. Provinciale staten hebben in dit geval voldoende gemotiveerd dat het plan gewijzigd diende te worden vastgesteld nadat was gebleken dat het tracé abusievelijk over een deel van de woning van [appellant sub 18] was gelegd, terwijl volgens het dijkenplan dit niet de bedoeling was. Voorts hebben provinciale staten inzichtelijk gemaakt dat het plan voldoende ruimte biedt om de groene waterkering aan de binnendijkse kant van de Geijsterseweg aan te leggen zodat de Geijsterseweg zelf niet behoeft te worden verhoogd ter plaatse van de woning. Verder hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat als de weg niet wordt verhoogd, een nieuwe, steilere inrit naar de woning niet nodig is. De Afdeling ziet voorts in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat als de waterkering aan de andere zijde van de Geijsterseweg wordt aangelegd en 0,79 m boven het wegdek uitsteekt, een ernstige aantasting van het uitzicht vanuit de woning zal optreden. Ter zitting hebben provinciale staten toegezegd dat de waterkering naast de weg zal worden aangelegd en dat op de waterkering geen bomen zullen worden geplant. Nu provinciale staten het ook in hun macht hebben de waterkering daar te realiseren en niet gebleken is van belemmeringen die zich hiertegen verzetten, is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de aanleg van de waterkering naast de weg niet voor een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht behoeft te worden gevreesd.

Over de gevaar- en geluidaspecten overweegt de Afdeling dat gegeven de verwachte toename van de verkeersintensiteiten, die [appellant sub 18] niet heeft bestreden, en nu de waterkering zo kan worden uitgevoerd dat de Geijsterseweg niet wordt aangepast, provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder dan wel verkeersonveilige situaties behoeft te worden gevreesd als gevolg van het plan.

Ten aanzien van de overlast van hemelwater dat van het hogere deel van de weg bij de [locatie 16] zal afvloeien, overweegt de Afdeling dat het aannemelijk is dat met de aanleg van een (mol)goot langs de weg niet voor onaanvaardbare wateroverlast op het perceel van [appellant sub 18] behoeft te worden gevreesd. Provinciale staten hebben ter zitting toegezegd dat hetzij een molgoot hetzij een andere waterafvoerende voorziening langs de weg zal worden aangelegd. Aangezien provinciale staten het in hun macht hebben om een (mol)goot aan te leggen en niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten, is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare wateroverlast behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.

Overstromingsgevaar

86. [appellant sub 18] betoogt voorts dat het plan voorziet in een hogere dijk dan thans feitelijk aanwezig is. Met een hogere dijk kan bij hoogwater het water niet meer overstromen naar de andere zijde van de weg, waar een waterbergend gebied ligt. Volgens hem hadden provinciale staten moeten kiezen voor een dijktracé dat aan de Maaszijde van zijn woning loopt.

86.1. Provinciale staten stellen dat een verlegging van de waterkering dichter naar de Maas niet mogelijk is omdat deze dan in het door Rijkswaterstaat gereserveerde gebied komt. Zij stellen dat Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat een verlegging niet wenselijk is. Verder stellen zij, onder verwijzing naar een rapport van Royal Haskoning DHV van 11 juli 2016, dat een verlegging van de waterkering een opstuwing in geval van hoogwater zou betekenen tot 1,4 cm bij de waterkering en tot 2,6 mm bij het taakstellingspunt te Broekhuizenvorst. Tot slot stellen zij dat [appellant sub 18] tot op heden heeft aangegeven dat hij niet binnendijks wilde komen te wonen, omdat een waterkering aan de andere zijde van het huis het uitzicht op de Maas zou verminderen en bovendien de percelen van zijn zoon, [naam zoon], zou doorsnijden.

86.2. [appellant sub 18] heeft de uitkomsten van het rapport van 11 juli 2016 niet gemotiveerd bestreden. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het belang van het verlagen van de waterstand in geval van hoog water en gelet op de reserveringsruimte die Rijkswaterstaat aanhoudt om ruimte voor de rivier te houden en maatregelen te kunnen treffen in het kader van hoogwaterveiligheid, de waterkering niet verder in de richting van de Maas dient te worden opgeschoven. Het betoog faalt.

Contact tijdens de procedure

87. [appellant sub 18] betoogt tot slot dat provinciale staten onzorgvuldig hebben gehandeld door eerst in een laat stadium van de procedure contact met hem op te nemen. Hij stelt dat provinciale staten ten onrechte een groter gewicht toekennen aan het snel afhandelen van de procedure dan aan zijn belangen.

87.1. De Afdeling overweegt dat niet gebleken is dat provinciale staten tijdens de procedure voor het vaststellen van het plan de daarvoor geldende bepalingen in de Wro of de Awb hebben overtreden. Deze procedures verplichten het bevoegd gezag er niet toe om voorafgaand aan het opstellen van een ontwerp van een plan in overleg te treden met een belanghebbende. Het betoog faalt.

Conclusie

88. Gelet op het bovenstaande is het beroep van [appellant sub 18] ongegrond.

88.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 19]

Inleiding

89. [appellante sub 19] exploiteert een loonbedrijf in Geijsteren. Haar klantenkring bestaat uit bedrijven in de regio. Zij stelt daarnaast zelf op 150 tot 170 ha grond in of in de nabijheid van het plangebied werkzaamheden uit te voeren.

Ingetrokken gronden

90. Ter zitting heeft [appellante sub 19] haar beroepsgronden over de natuurbestemming en dat de wijzigingen in de nota van zienswijzen niet alle op de verbeelding zijn verwerkt, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

91. Provinciale staten stellen dat het beroep van [appellante sub 19] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen belanghebbende is bij het plan. Zij stellen in dat verband dat [appellante sub 19] geen eigendommen of andere zakelijke rechten heeft van of op gronden die in of in de nabijheid van het plangebied liggen. Verder stellen zij dat de omstandigheid dat [appellante sub 19] contractuele relaties heeft met eigenaren of pachters van agrarische percelen in of in de nabijheid van het plangebied die niet als zodanig zijn bestemd, niet maakt dat zij belanghebbende is. Voor zover deze percelen vanwege de aan te leggen waterkeringen en de rondweg niet meer agrarisch kunnen worden gebruikt, bestaat voor [appellante sub 19] slechts een afgeleid belang.

91.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb staat: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

91.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang aanwezig zijn dat door het besluit rechtstreeks wordt geraakt.

91.3. [appellante sub 19] heeft niet aangetoond dat zij eigendommen of andere zakelijke rechten heeft van of op gronden in of in de directe nabijheid van het plangebied. De Afdeling overweegt dat provinciale staten terecht hebben gesteld dat [appellante sub 19], nog los van de omstandigheid dat zij niet duidelijk heeft aangegeven welke percelen precies door haar worden bewerkt in opdracht van de pachters en grondeigenaren, niet een rechtstreeks belang heeft bij het plan, voor zover daarin bestemmingen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling zijn toegekend aan agrarische gronden. [appellante sub 19] heeft bij de wijziging van de bestemmingen voor de agrarische gronden die ten gevolge van het plan niet langer bereikbaar en bewerkbaar zijn slechts een afgeleid belang, hetgeen onvoldoende is om als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. Zij kan dan ook ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, in zoverre geen beroep instellen tegen het bestreden besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Omrijschade

92. [appellante sub 19] kan zich niet verenigen met de verkeersbestemming ten zuiden van haar bedrijf die voorziet in de rondweg. Zij wijst er op dat de rondweg de Meerlosebaan zal doorkruisen en dat zij over deze weg rijdt met haar landbouwmachines om percelen van derden te bereiken. Aangezien de rondweg naar alle waarschijnlijkheid niet toegankelijk zal worden gesteld voor landbouwverkeer, zal zij moeten omrijden.

92.1. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellante sub 19] met haar landbouwmachines zal moeten omrijden als de rondweg wordt afgesloten voor landbouwverkeer. Provinciale staten hebben aan de hand van kaartmateriaal toegelicht dat deze omrijtijd maximaal ongeveer drie minuten zal bedragen. [appellante sub 19] heeft dit niet inhoudelijk bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omrijtijd niet zo veel is, dat aan het belang van [appellante sub 19] een groter gewicht toekomt dan aan het belang van de rondweg. Het betoog faalt.

Conclusie

93. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

93.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B]

Inleiding

94. [appellante sub 20A] exploiteert een fruitteelbedrijf op het perceel [locatie 17] te Blitterswijck en diverse percelen in de omgeving daarvan. [appellant sub 20B] exploiteert een fruithandelbedrijf aan de [locatie 18] te Blitterswijck.

Waterkering

95. [appellante sub 20A] kan zich niet verenigen met de bestemming "Waterstaat - Waterkering" die is toegekend aan een deel van haar percelen. Zij betoogt dat provinciale staten hun standpunt dat zij niet onevenredig wordt benadeeld heeft gebaseerd op een onderzoek van Bureau Gloudemans. Dat onderzoek is echter meer dan viereneenhalf jaar oud en was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer actueel. Zo is onder meer de eigendomspositie gewijzigd. Verder stelt zij dat nog niet zeker is gesteld dat vervangende gronden kunnen worden verworven om het fruitteeltbedrijf voort te zetten. Vanwege die onzekerheid loopt de continuïteit van het bedrijf gevaar.

95.1. Provinciale staten stellen dat inderdaad ten tijde van het vaststellen van het plan de eigendomssituatie van [appellante sub 20A] was gewijzigd en dat een grotere oppervlakte aan gronden moet worden verworven dan waarvan in het rapport van Gloudemans, waarin een opnamedatum van 2 september 2011 is aangehouden, is uitgegaan. Volgens provinciale staten bedroeg de te verwerven oppervlakte 14.66.91 ha en is deze vergroot naar 16.03.64 ha. Zij stellen dat het verschil dusdanig klein is dat de conclusie op grond van het rapport van Gloudemans inhoudende dat [appellante sub 20A] niet onevenredig wordt benadeeld, ongewijzigd blijft. Verder stellen zij dat de Wro noch de jurisprudentie van de Afdeling er toe verplicht dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan de procedures voor de grondverweving en -ruil volledig zijn afgerond. Ook zonder dat die procedures zijn afgerond en tot het door [appellante sub 20A] gewenste resultaat hebben geleid, kunnen provinciale staten immers overgaan tot een onteigeningsprocedure. In dat kader zal een volledige schadeloosstelling voor de verloren gronden worden toegekend. Ter zitting hebben provinciale staten nog toegelicht dat zij 7,8 ha als ruilgrond hebben aangeboden voor de fruitteelttak van het bedrijf en ongeveer 10 ha voor akkerbouwgrond. Daarmee is [appellante sub 20A] gecompenseerd voor de gronden in haar eigendom die zullen moeten worden afgestaan voor de gebiedsontwikkeling en kan de bedrijfsvoering worden voortgezet.

95.2. De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 20A] op zich de conclusie van het rapport van Gloudemans, dat ook na de grondafstand op het overblijvende deel een bedrijf resteert met voldoende mogelijkheden om duurzaam te worden voortgezet, niet bestrijdt. Voorts heeft zij de door provinciale staten opgegeven nieuwe oppervlaktes voor de te verwerven gronden niet bestreden. Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verschil dusdanig klein is dat zij geen aanleiding hebben hoeven zien om van een andere conclusie uit te gaan dan in het rapport van Gloudemans is gedaan. Voor zover [appellante sub 20A] ter zitting heeft betoogd dat provinciale staten van een onjuiste oppervlakte aan pachtgronden is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 20A] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de oppervlakte van deze pachtgronden is en op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bedrijfsvoering kan worden voortgezet.

Over de onderhandelingen over de vervangende gronden overweegt de Afdeling dat de Wro het provinciebestuur niet de verplichting oplegt om reeds in het kader van de inpassingsplanprocedure over bijvoorbeeld de mogelijkheid tot verplaatsing van bedrijven die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3142, onder 8.6). De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de vervangende gronden, maakt niet dat het plan niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. In hetgeen [appellante sub 20A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.

Waterafvoer

96. [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B] stellen dat provinciale staten onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de wijze waarop in de nieuwe situatie het water afvloeit.

96.1. Provinciale staten stellen dat door middel van een zak- of afwateringssloot of andere waterhuishoudkundige voorzieningen een toename van kwelwater kan worden voorkomen. De precieze maatregelen ter voorkoming van verslechtering van de waterhuishouding van de percelen zullen in de detailuitwerkingen op perceelsniveau worden opgenomen. Ter onderbouwing van deze stelling wijzen provinciale staten op een memo van 4 augustus 2016, opgesteld door Royal Haskoning DHV. Daarin is toegelicht wat de waterhuishoudkundige situatie is voor en na de aanleg van de waterkering. De waterkering zal er volgens het memo voor zorgen dat de percelen van [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B] niet zullen overstromen, maar kwelwater wel kan worden opgestuwd zodat er plassen op de akkers komen te liggen in bepaalde situaties. In het memo is omschreven dat echter een zogeheten zaksloot zal worden aangelegd die ervoor zorgt dat hemel- en kwelwater onder normale omstandigheden kunnen worden afgevoerd. Provinciale staten stellen in dit verband dat met de aannemer contractueel zal worden afgesproken dat deze zaksloot wordt aangelegd.

96.2. Ten behoeve van het plan heeft Royal Haskoning DHV het rapport "Waterhuishoudkundig plan gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum, ten behoeve van het Provinciaal Inpassingplan" gedateerd 10 juni 2015 opgesteld. Daarin is in paragraaf 6.2 omschreven welke gevolgen het plan kan hebben voor de waterhuishouding. Verder zijn daarin maatregelen omschreven om een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie te voorkomen. Daarin is onder meer ook de aanleg van een zaksloot genoemd. [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B] hebben in hun zienswijze geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan provinciale staten de uitgangspunten of bevindingen in het waterhuishoudkundig plan onjuist hadden moeten achten en nader onderzoek hadden moeten doen naar de waterhuishoudkundige gevolgen van de waterkering nabij hun gronden. Voorts is in het memo van 4 augustus 2016 specifiek ingegaan op de waterhuishoudkundige situatie na aanleg van de waterkering op het perceel [locatie 18]. Hierin is verder bevestigd dat bij een normale waterstand van de Maas een zaksloot voldoende is om kwel- en hemelwater af te wateren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten bij de voorbereiding van het plan onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen van de waterkering zijn voor de percelen van [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B]. Het betoog faalt.

Inkomstenderving winkel

97. Tot slot stelt [appellant sub 20B] dat de buiten het plangebied gelegen Langstraat niet langer een doorgaande route vormt als gevolg van het plan en dat zijn winkel op het perceel [locatie 18] minder bereikbaar wordt. Ook op dit punt is het deskundigenadvies volgens hem verouderd.

97.1. Provinciale staten stellen dat het plan er toe zal leiden dat het aantal motorvoertuigen per etmaal over de Langstraat zal afnemen. Volgens het verkeersmodel zal het huidige aantal van ongeveer 1.244 motorvoertuigen per etmaal afnemen tot 173 in 2030. Zij wijzen er echter op dat de verkoop aan consumenten op het perceel [locatie 18] een onderschikte activiteit is aan de hoofdactiviteit van [appellant sub 20B], namelijk de teelt van appels en peren en de bedrijfsmatige verkoop daarvan aan niet-particulieren. Van de 2.308 m2 grote bedrijfsloods wordt ongeveer 132 m2 gebruikt voor de verkoop van fruit uit de eigen boomgaard en een beperkt aantal ambachtelijke producten zoals jam. Verder betekent volgens hen de procentuele afname van het aantal motorvoertuigen per etmaal niet eenzelfde procentuele afname van de omzet van de winkel. Tot slot stellen zij dat de effecten van de verminderde bereikbaarheid zullen worden meegenomen in de schadeloosstelling.

97.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Langstraat een doorgaande route vormt tussen Blitterswijck en Well. De Langstraat sluit in het noordwesten aan op de parallelweg Brugstraat, die toegang geeft tot de N270. Deze parallelweg zal deels worden opgeheven na aanleg van de waterkering. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat hierdoor minder verkeer langs het perceel [locatie 18] zal rijden. Provinciale staten hebben zich gelet op de kleinschaligheid van de verkoopactiviteiten in de winkel in vergelijking met de overige activiteiten van [appellant sub 20B] op het perceel evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat na afweging van alle betrokken belangen een groter gewicht toekomt aan een waterkering ter plaatse van de parallelweg dan aan de belangen van [appellant sub 20B]. Het betoog faalt.

98. [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B] verwijzen voor het overige naar hun zienswijze. Zij hebben in hun beroepschrift niet aangegeven waarom de weerlegging van hun zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of niet juist zou zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

99. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B] ongegrond.

99.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beroepen gericht tegen het besluit van 11 november 2016

Het beroep van [appellant sub 21]

Inleiding

100. [appellant sub 21] woont op het perceel [locatie 19] te Broekhuizenvorst. Dit perceel ligt op ongeveer 120 m ten westen van het recreatiepark Kasteel Ooijen. [appellant sub 21] keert zich tegen de aanduiding "gebiedsaanduiding overige zone - bestemmingsplanbevoegdheid", die met het herstelbesluit is uitgebreid in noordwestelijke richting.

Indieners beroep

101. In artikel 6:4, derde lid, van de Awb is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging verlangen. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, en onder d, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend en bevat het de gronden van het beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

101.1. [appellant sub 21] stelt beroep in te stellen namens de bewoners van het buurtschap Ooijen. Het beroepschrift is alleen ondertekend door [appellant sub 21]. Niet is gebleken dat [appellant sub 21] gemachtigd is door de bewoners van het buurtschap Ooijen voor het instellen van het beroep. De Afdeling heeft [appellant sub 21] in de gelegenheid gesteld machtigingen over te leggen. Hij heeft geen machtigingen ingebracht. Het beroepschrift moet daarom worden geacht enkel door [appellant sub 21] te zijn ingediend.

Ontvankelijkheid

102. Bij het herstelbesluit is de aanduiding "bestemmingsplanbevoegdheid" die al in het plan onder andere aan het gebied tussen het recreatiepark Kasteel Ooijen en de Maas was toegekend, uitgebreid in noordwestelijke richting.

102.1. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 21] en de 2 delen van het plangebied waarop de wijziging in het herstelbesluit betrekking heeft, bedraagt ongeveer 260 m. Niet is gebleken dat [appellant sub 21] vanaf zijn perceel daar zicht op heeft. Mede gelet op de aard van de toegekende aanduiding, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang van hem te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 21] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 21] geen belanghebbende is bij het herstelbesluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Conclusie

103. Het beroep van [appellant sub 21] tegen het herstelbesluit is niet-ontvankelijk.

103.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 22]

Inleiding

104. [appellant sub 22] woont op het perceel [locatie 20] te Broekhuizenvorst, ten noordwesten van het recreatiepark Kasteel Ooijen. [appellant sub 22] keert zich tegen de aanduiding "gebiedsaanduiding overige zone - bestemmingsplanbevoegdheid", die met het herstelbesluit is uitgebreid in noordwestelijke richting.

Ontvankelijkheid

105. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 22] en de 2 delen van het plangebied waarop de wijziging in het herstelbesluit betrekking heeft, bedraagt ongeveer 134 m. Niet is gebleken dat [appellant sub 22] vanaf zijn perceel daar zicht op heeft. Mede gelet op de aard van de toegekende aanduiding, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang van hem te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 22] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het herstelbesluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 22] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Conclusie

106. Het beroep van [appellant sub 22] tegen het herstelbesluit is niet-ontvankelijk.

106.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Gevolgen van de uitspraak van de Afdeling

107. Het voorgaande brengt met zich dat de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum in planologisch opzicht doorgang kan vinden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van provinciale staten van Limburg van 13 mei 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum" niet-ontvankelijk:

a. [appellante sub 9];

b. [appellant sub 8], [appellanten sub 13], voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 8];

c. [appellant sub 17] en anderen, voor zover het beroep zich keert tegen het schrappen van de wijzigingsbevoegdheid voor de gronden ten zuidoosten van het recreatiepark van Recreatiepark Kasteel Ooijen B.V.;

d. [appellante sub 19], voor zover het beroep betrekking heeft op de plandelen waaraan bestemmingen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling zijn toegekend aan agrarische gronden;

II. verklaart het beroep van Landgoed Geijsteren B.V. tegen het besluit van provinciale staten van Limburg van 13 mei 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum" gegrond;

III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Limburg van 13 mei 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum", voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "overige zone - hoge grond 1" ter plaatse van het perceel Alde Pastorie 1 te Geijsteren, kadastraal bekend gemeente Wanssum, sectie A, nummer 1212;

IV. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van provinciale staten van Limburg van 13 mei 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan "Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum" ongegrond;

a. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B];

b. [appellant sub 2];

c. [appellant sub 3];

d. [appellant sub 4];

e. Topterra Holland B.V. en Legro Beheer B.V.;

f. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B];

g. [appellant sub 7];

h. [appellant sub 8];

i. [appellante sub 10];

j. [appellante sub 11];

k. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B];

l. [appellant sub 8] en [appellanten sub 13] , voor zover het beroep is ingesteld door [appellanten sub 13];

m. [appellant sub 15];

n. Recreatiepark Kasteel Ooijen B.V., Gebru B.V. en Heijmans Wegen B.V.;

o. [appellant sub 17] en anderen, voor zover het beroep ontvankelijk is;

p. [appellant sub 18];

q. [appellante sub 19], voor zover het beroep ontvankelijk is;

r. [appellante sub 20A] en [appellant sub 20B];

V. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van provinciale staten van Limburg van 11 november 2016 waarbij het besluit van 13 mei 2016 is gewijzigd, niet-ontvankelijk:

a. [appellant sub 21];

b. [appellant sub 22A] en [appellante sub 22B];

VI. verklaart het beroep van Topterra Holland B.V. en Legro Beheer B.V. tegen het besluit van provinciale staten van Limburg van 11 november 2016 waarbij het besluit van 13 mei 2016 is gewijzigd, ongegrond:

VII. draagt provinciale staten van Limburg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VIII. veroordeelt provinciale staten van Limburg tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen provinciale staten aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

b. Topterra Holland B.V. en Legro Beheer B.V. tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge; duizendtweehonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen provinciale staten aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

c. [appellante sub 10] tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het provinciale staten aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

d. Landgoed Geijsteren B.V. tot een bedrag van 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat provinciale staten van Limburg aan de hierna te vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden:

a. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen provinciale staten aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

b. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Topterra Holland B.V. en Legro Beheer B.V., met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen provinciale staten aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

c. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 10], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen provinciale staten aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;

d. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Landgoed Geijsteren B.V.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Blankenstein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

821.