Uitspraak 201508476/1/R1


Volledige tekst

201508476/1/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Roermond,

en

de raad van de gemeente Roermond,
verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 18 november 2015 hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan "Thuserhof 22 Ponyhof Femke" door de raad.

Bij besluit van 17 december 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Thuserhof 22 Ponyhof Femke" vastgesteld.

[appellant] en anderen hebben de gronden van het beroep aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Ponyhof Femke heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen, de raad en Ponyhof Femke hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2016, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.J.H.T. Heesakkers, M.A.N. Gerards en H.P Gerlings, bijgestaan door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], initiatiefneemster van Ponyhof Femke, bijgestaan door mr. A. Snijders en ing. G.E.J.M. Nabben, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2. In 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) besloten medewerking te verlenen aan het initiatief van [belanghebbende] voor de oprichting van Ponyhof Femke. Hiertoe is door de raad op 21 februari 2013 het bestemmingsplan "Thuserhof 22" vastgesteld. Tegen het besluit tot vaststelling van dit plan hebben [appellant] en anderen - die allen wonen in de omgeving van Thuserhof 22 - beroep ingesteld. In haar tussenuitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:40, oordeelde de Afdeling dat niet voldoende was gemotiveerd dat Ponyhof Femke als een volwaardig bedrijf in de zin van het Limburgs Kwaliteitsmenu kon worden gekwalificeerd. Bij uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3341, heeft de Afdeling het bestemmingsplan "Thuserhof 22" gedeeltelijk vernietigd, omdat zij de nadere motivering over de volwaardigheid van het bedrijf ontoereikend achtte. Het onderhavige plan is opgesteld ter reparatie van het gebrek dat destijds door de Afdeling is geconstateerd.

[appellant] en anderen stellen dat de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet tijdig heeft genomen. Verder staat volgens hen ook nu nog niet vast dat Ponyhof Femke als een volwaardig bedrijf in de zin van het Limburgs Kwaliteitsmenu kan worden aangemerkt. Voorts vrezen zij dat zij van het plan geur- en geluidhinder zullen ondervinden.

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

3. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.

Ingevolge het derde lid heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

Ingevolge het vijfde lid kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.

3.1. De Afdeling stelt vast dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 17 december 2015 omdat dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het ingestelde beroep. [appellant] en anderen hebben ter zitting gesteld dat hun belang bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, erin is gelegen dat zij griffiegeld hebben betaald en hebben verzocht om proceskostenvergoeding. Deze omstandigheid vormt op zichzelf echter onvoldoende procesbelang om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Daarom is het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk.

Het beroep tegen het besluit van 17 december 2015

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

5. Het plan voorziet in bouwmogelijkheden voor een gebruiks- en productiegerichte paardenhouderij ter plaatse van de Thuserhof 22 te Asenray. Ter plaatse is al een rijhal met boxstallen gerealiseerd. Er is nog geen omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan afgegeven.

Ontvankelijkheid

6. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant] en anderen voor zover dat is gericht tegen het gebruik van de weilanden in de nabijheid van het plangebied als dierenverblijf, en tevens voor zover dat is gericht tegen de afstand tussen de locatie waar de geurhinder veroorzakende activiteiten plaatsvinden en het bijgebouw op [locatie 1]. De raad voert hiertoe aan dat [appellant] en anderen hierover geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

6.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [appellant] en anderen hebben naar aanleiding van het ontwerpplan een zienswijze tegen het gehele plan, dat slechts bestaat uit één plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "bouwvlak", naar voren gebracht. De beroepsgronden waarvan de raad de ontvankelijkheid betwist, hebben dus betrekking op een plandeel waarover reeds een zienswijze naar voren is gebracht. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om het beroep van [appellant] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Goede procesorde

7. De raad en Ponyhof Femke betogen dat het nadere stuk van [appellant] en anderen van 19 oktober 2016, dat op 20 oktober 2016 bij de Afdeling is binnengekomen, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Volgens hen is het nadere stuk, gelet op de omvang daarvan, te laat ingediend.

7.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het nadere stuk van 19 oktober 2016 is binnen deze termijn ingediend. De Afdeling ziet in de omvang ervan voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het nadere stuk niettemin zodanig laat is ingediend, dat het wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Hierbij betrekt de Afdeling dat het nadere stuk bestaat uit 25 pagina’s met vijf bijlagen. Deze bijlagen maken het stuk omvangrijk. In hoofdzaak zijn deze bijlagen documenten die bij de raad en bij Ponyhof Femke bekend zijn of bekend zouden moeten zijn. Verder bestaan de 25 pagina’s tekst hoofdzakelijk uit herhalingen van eerder aangevoerde argumenten en hebben de raad en Ponyhof Femke ter zitting inhoudelijk op het nadere stuk gereageerd.

Beroepsgronden

Aard van het bedrijf

8. [appellant] en anderen betogen dat de bestemming te ruim is vastgesteld. Zij voeren hiertoe aan dat de planregels voorzien in zowel een gebruiksgerichte als een productiegerichte paardenhouderij, terwijl uit de toelichting bij het plan blijkt dat Ponyhof Femke slechts is aan te merken als een gebruiksgerichte paardenhouderij.

8.1. In artikel 1, lid 1.20, van de planregels is een gebruiksgerichte paardenhouderij gedefinieerd als "een paardenhouderij waar het rijden met paarden gericht is op de ruiter / amazone, incl. spring- en dressuuractiviteiten, een en ander met paarden van het eigen bedrijf, maar ook met paarden van derden, inclusief pensionstalling". Onder een productiegerichte paardenhouderij wordt ingevolge artikel 1, lid 1.25, van de planregels verstaan "een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en / of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen (fokken), africhten en trainen en verhandelen van paarden".

In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is de keuze voor de bestemming "Gemengd" toegelicht. Hierin wordt zowel een beschrijving van een gebruiks- en een productiegerichte paardenhouderij gegeven, als ingegaan op de activiteiten die in verband hiermee op Ponyhof Femke (zullen) worden ontplooid. Gelet hierop mist het betoog van [appellant] en anderen feitelijke grondslag.

Volwaardigheid van het bedrijf

9. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met het Limburgs Kwaliteitsmenu (hierna: het LKM), dat deel uitmaakt van de Structuurvisie kwaliteitsbijdrage gemeente Roermond (hierna: de Structuurvisie), omdat niet is gebleken dat Ponyhof Femke - thans of in de nabije toekomst - als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt. In dit verband hebben [appellant] en anderen het rapport "Analyse bedrijfsplan en AAB advies" van 17 februari 2016 door Mureau Advies (hierna: het rapport van Mureau) overgelegd, waarin het bedrijfsplan van de initiatiefneemster en het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) zijn geanalyseerd. Volgens [appellant] en anderen heeft de raad niet kunnen uitgaan van het advies van de AAB, omdat het op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

[appellant] en anderen betogen dat het advies van de AAB onjuistheden bevat en niet in alle opzichten met het bedrijfsplan strookt. Zij voeren hiertoe aan dat in het bedrijfsplan staat dat Ponyhof Femke nu reeds als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt, terwijl in het advies van de AAB is vermeld dat Ponyhof Femke slechts de helft van de omvang van een volwaardig bedrijf heeft. Volgens het advies van de AAB kan Ponyhof Femke op korte termijn wel uitgroeien tot een volwaardig bedrijf, maar deze bewering wordt in het rapport van Mureau - waarop [appellant] en anderen hun betoog mede baseren - niet onderschreven: de gegevens in het bedrijfsplan zijn volgens dat rapport te summier om het (toekomstige) bedrijfsrendement te berekenen. Ook is volgens [appellant] en anderen voor de beoordeling van de volwaardigheid als bedrijf van Ponyhof Femke, ten onrechte niet met de Nederlandse Grootte Eenheid (hierna: NGE)-norm gerekend. [appellant] en anderen betwisten tevens het marktonderzoek dat is uitgevoerd in verband met de beoordeling van de volwaardigheid als bedrijf van Ponyhof Femke. In het bedrijfsplan staat dat zich in de omgeving geen noemenswaardige concurrentie bevindt, terwijl in het rapport van Mureau is vermeld dat binnen een straal van drie kilometer rond het plangebied ten minste vijf hippische ondernemingen aanwezig zijn. Volgens [appellant] en anderen zijn er binnen een straal van vijftien kilometer van het plangebied zelfs tien maneges aanwezig die zich - net als Ponyhof Femke - in het bijzonder op de beginnende ruiter richten. Verder is volgens [appellant] en anderen bij de beoordeling van de volwaardigheid van het bedrijf geen rekening gehouden met de omstandigheid dat [belanghebbende] een aanzienlijk bedrag aan dwangsommen is verschuldigd.

Volgens [appellant] en anderen is in het advies van de AAB voorts niet onderkend dat er in het bedrijfsplan van wordt uitgegaan dat de rijhal een groter aantal uren kan worden gebruikt dan volgens artikel 3, lid 3.5.3, van de planregels is toegestaan, terwijl daarin is verboden dat paardrijles en vrij rijden buiten het bouwvlak plaatsvinden. Daarnaast is volgens hen de ruimte in de boxstallen te beperkt om alle paarden en pony’s te stallen, zodat deze - gelet op de voor een volwaardig bedrijf noodzakelijke bedrijfsvoering - moeten worden ondergebracht op de gronden aan de overzijde van het plangebied. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Asenray", waarbinnen deze gronden zijn gelegen, is dat echter niet toegestaan.

Omdat de raad zich er niet voldoende van heeft vergewist dat het onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, heeft hij volgens [appellant] en anderen gehandeld in strijd met artikel 3:9 van de Awb.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet strijdt met het LKM, omdat het reëel is dat Ponyhof Femke zich binnen afzienbare tijd tot een volwaardig bedrijf zal ontwikkelen. Hij wijst hiertoe op het rapport "Bedrijfsplan Ponyhof Femke" (hierna: het bedrijfsplan) van 21 mei 2015, dat in verband met de vaststelling van het plan door Aelmans Agrarisch Advies is opgesteld. Het bedrijfsplan is beoordeeld door de AAB, die haar positieve advies bij brief van 4 juni 2015 aan de raad kenbaar heeft gemaakt. De AAB is volgens de raad een onafhankelijk adviesbureau met specifieke deskundigheid ten aanzien van het beoordelen van de volwaardigheid van bedrijven. De raad ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek en de zorgvuldigheid waarmee het is uitgevoerd.

9.2. In paragraaf 4.0 van de Structuurvisie staat dat per ruimtelijke ontwikkeling is aangegeven welke kwaliteitsbijdrage moet worden geleverd, onder meer voor agrarische nieuwvestiging en uitbreiding. De bijdragen zijn gebaseerd op de modules uit het LKM. De modules in de Structuurvisie zijn in hun omschrijving beperkt tot de hoofdlijnen, in casu de kwaliteitsbijdragen. In het LKM wordt meer toelichting gegeven op de verschillende ontwikkelingen, aldus paragraaf 4.0 van de Structuurvisie. In paragraaf 6.7 van het LKM staat dat de agrariër bij nieuwvestiging dient aan te tonen dat zijn bedrijf - op (korte) termijn - volwaardig is.

9.3. Aan het plangebied is de bestemming "Gemengd" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van een productiegerichte paardenhouderij en voor een gebruiksgerichte paardenhouderij en manege.

Ingevolge lid 3.5.1 wordt onder het toegestane gebruik tevens verstaan het stallen van paarden en pony’s, met dien verstande dat maximaal tien volwassen paarden, acht volwassen pony’s en vier pony’s in opfok gestald mogen worden.

Ingevolge lid 3.5.3, onder 2, mag per week aan 100 personen paardrijles worden gegeven, gedurende maximaal 40 uur in de week.

Ingevolge lid 3.5.3, onder 3, mogen per week maximaal 20 personen vrij rijden, gedurende in totaal maximaal 10 uur in de week.

Ingevolge lid 3.5.3, onder 4, mogen rijles en vrij rijden gedurende maximaal 10 uur per week plaatsvinden in de avondperiode (19.00 tot 23.00 uur) en niet in de nachtperiode (23.00 tot 07.00 uur).

Ingevolge lid 3.5.3, onder 1, mogen de activiteiten die onder 2 en 3 van datzelfde artikellid worden genoemd, alleen plaatsvinden binnen het bouwvlak.

9.4. In het kader van de beroepsgrond die is gericht tegen de (beoordeling van de) volwaardigheid van het bedrijf, zijn diverse argumenten aangevoerd. In de hierna volgende rechtsoverwegingen behandelt de Afdeling achtereenvolgens de betogen die betrekking hebben op artikel 3:9 van de Awb, de financiële onderbouwing van het bedrijfsplan, de gebruiksregels in het bestemmingsplan, het gebruik van de tegenover het plangebied liggende gronden voor de beweiding van paarden en de borging van de volwaardigheid in het plan door middel van een voorwaardelijke verplichting. De verschillende tussenkopjes hebben betrekking hebben op de aangevoerde argumenten.

Strijd met artikel 3:9 Awb

9.5. De Afdeling stelt voorop dat de AAB niet bij of krachtens de wet is aangewezen als adviesorgaan, zodat zij niet kan worden aangemerkt als adviseur in de zin van artikel 3:5 van de Awb. Artikel 3:9 van de Awb is derhalve niet van toepassing. Dit laat onverlet dat artikel 3:2 van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan zich dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van ieder onderzoek waarvan het de resultaten aan een besluit ten grondslag legt. In de hiernavolgende overwegingen zal de Afdeling mede bezien of het besluit door de raad is genomen in overeenstemming met artikel 3:2.

Het betoog dat het besluit is vastgesteld in strijd met artikel 3:9 van de Awb, faalt.

Financiële onderbouwing van het bedrijfsplan

9.6. In verband met de vaststelling van het plan is voor Ponyhof Femke door Aelmans Agrarisch Advies een bedrijfsplan opgesteld. Dit bedrijfsplan is positief beoordeeld door de AAB. Beide documenten zijn als bijlage bij de plantoelichting gevoegd.

In het bedrijfsplan is uiteengezet dat de activiteiten van Ponyhof Femke bestaan uit het geven van paardrijles, de verhuur van de rijhal ten behoeve van "vrij rijden" en training, het verlenen van pensionstalling en het zadelmak maken, inrijden en trainen van jonge paarden en pony’s van derden. De concurrentie in de directe omgeving is niet groot, zo staat in het bedrijfsplan. Ponyhof Femke heeft de beschikking over twee paarden en dertien pony’s. Momenteel wordt aan 63 klanten paardrijles gegeven. Voorts wordt er in de begroting vanuit gegaan dat per jaar ongeveer vijf paarden en/of pony’s zadelmak worden gemaakt. In het bedrijfsplan wordt geconcludeerd dat sprake is van een zodanig economisch perspectief dat Ponyhof Femke op korte termijn tot een volwaardig bedrijf zal kunnen uitgroeien. De actuele bedrijfsomvang leidt volgens het bedrijfsplan tot een resultaat van ruim € 23.000,-, hetgeen binnen enkele jaren zal oplopen naar bijna € 43.000,-. In het advies van AAB staat dat de huidige bedrijfsvoering ongeveer de helft van een volwaardig bedrijf omvat en dat het perspectief dat in het bedrijfsplan wordt geschetst - namelijk dat de toekomstige bedrijfsvoering een volwaardig inkomen zal genereren - als een realistische prognose kan worden onderschreven.

Het rapport van Mureau trekt in twijfel of Ponyhof Femke op (korte) termijn als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt. Volgens het rapport is de concurrentie in het gebied veel groter dan in het bedrijfsplan is vermeld en zijn de bedrijfseconomische gegevens en de financiële onderbouwing te beknopt om te kunnen beoordelen of Ponyhof Femke op termijn als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt. Verder wordt in het rapport geconstateerd dat in het gemeentelijk en provinciaal beleid de NGE-norm werd gehanteerd om de volwaardigheid van een bedrijf te bepalen, maar dat deze kennelijk is vervangen door normen voor de standaardopbrengst (hierna: SO) en de standaardverdiencapaciteit (hierna: SVC). Mureau heeft met behulp van de rekenmodule van het Landbouweconomisch Instituut (hierna: LEI) aan de hand van de SO- en SVC-normen een exploitatiebegroting voor Ponyhof Femke opgesteld. Hieruit blijkt dat de huidige bedrijfsopzet op jaarbasis resulteert in een negatief bedrijfsresultaat van € 8.800,- en een negatieve cashflow van € 2.880,-. Van een volwaardig bedrijf kan, zo volgt uit de berekening in het rapport van Mureau, op korte termijn geen sprake zijn.

9.6.1. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat het LEI tot 2010 met de NGE-norm heeft gewerkt, maar dat deze norm - vanwege veroudering van de gegevens - nu niet meer wordt gebruikt. Vanaf 2013 is de rekenmodule met de NGE-norm helemaal niet meer beschikbaar op de website van het LEI. Over de SO- en SVC-normen heeft de raad opgemerkt dat de berekeningen die hiermee met de rekenmodule worden gemaakt, volgens het LEI als globale richtlijn moeten worden gezien. Daar komt bij dat de SO- en SVC-normen, waarvan in het rapport van Mureau wordt uitgegaan, volgens de raad niet geschikt zijn om de volwaardigheid als bedrijf van Ponyhof Femke te bepalen. Ter zitting heeft de raad hierover toegelicht dat bij de toepassing van deze normen wordt uitgegaan van een bepaalde opbrengst per dier en dat zij daarom met name bruikbaar zijn voor het beoordelen van de volwaardigheid van bedrijven waar eenvormige activiteiten worden verricht, zoals varkenshouderijen. Omdat de activiteiten die Ponyhof Femke verricht heel divers zijn, dient volgens de raad voor een realistische benadering van de inkomensmogelijkheden te worden uitgegaan van de feitelijk te ondernemen bedrijfsmogelijkheden, en niet van de modelmatige.

Over de gedetailleerde exploitatiebegroting die in het rapport van Mureau voor Ponyhof Femke is opgesteld, heeft de raad te kennen gegeven dat deze is opgesteld zonder specifieke kennis van de bedrijfsvoering. De bedragen van een aantal stelposten zijn volgens de raad niet juist ingeschat, waardoor de exploitatiebegroting geen betrouwbare weergave van de (toekomstige) bedrijfsvoering is. Aan de hand van de bedrijfseconomische gegevens van Ponyhof Femke heeft de raad ter zitting toegelicht hoe de begroting van de bedrijfsvoering in het rapport van Aelmans Agrarisch Advies tot stand is gekomen. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat sommige kosten - zoals [appellant] en anderen naar aanleiding van de ter beschikking gestelde gegevens opmerkten - weliswaar laag zijn ingeschat, maar dat daar tegenover staat dat ook de opbrengsten zeer voorzichtig zijn geraamd. Volgens de raad blijkt uit de begroting van de bedrijfsvoering zoals beschreven in het bedrijfsplan en de bijbehorende cijfers, alsmede uit het advies van AAB hierover, dat Ponyhof Femke op termijn als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt.

9.6.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan in hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht, geen grond worden gevonden voor de conclusie dat in het bedrijfsplan en het advies van de AAB met onjuiste normen is gewerkt bij de beoordeling van de volwaardigheid van het bedrijf. Vast staat dat de NGE-norm is verouderd en niet langer wordt geactualiseerd, zodat van deze norm bij de financiële onderbouwing van het bedrijfsplan terecht geen gebruik is gemaakt. Voorts heeft de raad er, gelet op de aard van de bedrijfsvoering van Ponyhof Femke, naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om van de SO- en SVC-normen af te wijken.

In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de bedrijfseconomische gegevens waarvan in het bedrijfsplan en het advies van AAB is uitgegaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er in zoverre ten onrechte van is uitgegaan dat Ponyhof Femke op termijn als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt. Dat [belanghebbende] een aanzienlijk bedrag aan dwangsommen verschuldigd zou zijn - wat daar ook van zij - maakt dit oordeel niet anders, omdat deze omstandigheid losstaat van de beantwoording van de vraag of de (voorgenomen) bedrijfsvoering in de weg staat aan het op (korte) termijn aanmerken van Ponyhof Femke als volwaardig bedrijf. Dat zich volgens [appellant] en anderen in de omgeving van het plangebied meer concurrentie in hetzelfde marktsegment bevindt dan waarvan in het bedrijfsplan in eerste instantie melding is gemaakt, maakt dit oordeel evenmin anders. De Afdeling overweegt dat dit in het addendum bij het bedrijfsplan door Aelmans Agrarisch Advies is erkend, en er niet toe heeft geleid dat het economisch perspectief van het bedrijf is aangepast.

Het betoog faalt in zoverre.

Gebruiksregels in het bestemmingsplan

9.7. In hoofdstuk 6 van het bedrijfsplan wordt gesteld dat de initiatiefneemster zich ten doel heeft gesteld om binnen een periode van drie à vier jaar, aan 100 klanten paardrijles te geven. Tevens wordt ervan uitgegaan dat de rijhal ongeveer tien uur per week zal worden verhuurd voor vrij rijden en training door derden van hun eigen paard. Het advies van de AAB vermeldt dat de toegestane beschikbaarheid en het voorgenomen feitelijk gebruik van de rijhal geen belemmering vormen om tot de uitoefening van een volwaardig bedrijf te komen.

In het rapport van Mureau wordt deze stelling betwist. Gesteld wordt dat de rijhal feitelijk maximaal 50 uur per week kan worden gebruikt, terwijl het gebruik ervan bij de voorgenomen groei van bedrijfsactiviteiten, stijgt tot meer dan 50 uur per week. Het aantal uren dat de rijhal feitelijk kan worden gebruikt, vormt daarmee een beperkende factor voor de groei naar een volwaardige bedrijfsomvang.

9.7.1. De Afdeling leidt uit het bedrijfsplan af dat bij Ponyhof Femke vier soorten bedrijfsactiviteiten worden verricht: het geven van paardrijles, het bieden van de mogelijkheid tot vrij rijden en training door derden van hun eigen paard, het verlenen van pensionstalling aan paarden van derden en het zadelmak maken of "inrijden" van jonge paarden en pony’s van derden door Ponyhof Femke.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.3, onder 2, van de planregels mag per week aan maximaal 100 personen paardrijles worden gegeven gedurende maximaal 40 uur per week. In het bedrijfsplan staat dat Ponyhof Femke zich ten doel heeft gesteld om binnen een aantal jaren daadwerkelijk 100 lesklanten te bedienen. Het gaat daarbij om 80 ruiters in groepen van vijf, ten behoeve waarvan de rijhal 16 uur per week in gebruik zal zijn. Voorts wordt in het bedrijfsplan melding gemaakt van 20 individuele lessen van een uur. Tezamen leidt dit ertoe dat de rijhal wekelijks 36 uur in gebruik is ten behoeve van 100 lesklanten. In het bedrijfsplan is tevens vermeld dat op termijn het aantal instructielessen zal toenemen, waarbij wordt uitgegaan van 20 extra lesklanten, verdeeld over vijf groepen. Dit brengt het totaal aantal uren dat de rijhal wekelijks in gebruik is op 40 en het aantal lesklanten op 120. Het eerste is in overeenstemming met de planregels, het tweede niet. Door AAB wordt van eenzelfde verdeling van lesklanten en -uren uitgegaan als in het bedrijfsplan.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat artikel 3, lid 3.5.3, van de planregels geen betrekking heeft op het zadelmak maken van jonge paarden en pony’s. Dat deze bedrijfsactiviteit niet in de planregel is opgenomen, betekent volgens de raad niet dat de uren die daaraan worden besteed, moeten worden opgeteld bij de 50 uren die de rijhal ingevolge de planregel ten behoeve van paardrijles en vrij rijden in gebruik zal zijn, omdat verschillende activiteiten naast elkaar kunnen plaatsvinden. De raad heeft tevens te kennen gegeven dat de bedrijfsactiviteiten die door Ponyhof Femke worden ontplooid in de rijhal dienen plaats te vinden. Dit geldt tevens voor het zadelmak maken van jonge paarden en pony’s.

De Afdeling stelt vast dat thans niet uit artikel 3, lid 3.5.3, van de planregels voortvloeit dat het zadelmak maken slechts binnen het bouwvlak mag plaatsvinden. Nu de raad dit wel heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.

Het betoog slaagt.

Beweiding van paarden op gronden tegenover het plangebied

9.8. Hoofdstuk 5 van het bedrijfsplan vermeldt dat in de rijhal tien boxstallen aanwezig zijn, waarvan vijf worden gebruikt voor de eigen paarden en pony’s en vijf worden verhuurd. In de vijf boxstallen voor eigen gebruik kunnen niet alle paarden en pony’s van Ponyhof Femke worden gestald. Om die reden worden ongeveer tien dieren jaarrond gehouden op nabijgelegen weilanden die zijn voorzien van een schuilgelegenheid. De pony’s en paarden worden ten behoeve van de lessen uit de wei gehaald en na afloop weer teruggebracht, zo staat in het bedrijfsplan. Volgens het advies van de AAB doet een dergelijke werkwijze geen afbreuk aan de mogelijkheden om een bedrijfstechnisch efficiënte bedrijfsvoering in de paardenhouderij uit te oefenen.

In het rapport van Mureau staat dat aan de gronden waar de paarden worden gehouden, in het bestemmingsplan "Buitengebied Asenray" de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" is toegekend. Deze bestemming staat het houden van paarden niet toe, zodat van die mogelijkheid in het bedrijfsplan niet kon worden uitgegaan. [appellant] en anderen hebben hieraan nog toegevoegd dat in de rijhal geen ruimte is om de tien dieren te stallen die nu aan de overkant van het plangebied worden beweid. Zij wijzen in dit verband op de Gids voor goede praktijken van de Sectorraad Paarden van augustus 2011, waaruit volgens hen voortvloeit dat voor het stallen van een paard ten minste 10 m² nodig is. Gelet op de afmetingen van de boxstallen in de rijhal betekent dat volgens hen dat daarin maximaal vijf paarden en vijf pony’s kunnen worden gestald. Voor het stallen van de overige dieren is Ponyhof Femke aangewezen op de gronden aan de overzijde van het plangebied.

9.8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Asenray" zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - agrarische functie met landschapswaarden" - waartoe de gronden waar de paarden worden gehouden worden gerekend - onder andere bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening, uitsluitend in de vorm van grondgebonden agrarische bedrijven en productiegerichte paardenhouderijen. Omdat Ponyhof Femke niet slechts als productiegerichte, maar tevens als gebruiksgerichte paardenhouderij moet worden gekwalificeerd, is een vergunning aangevraagd voor het gebruik van de gronden in afwijking van het bestemmingsplan. De raad heeft ter zitting gesteld dat deze vergunning is verleend, maar nog niet in rechte onaantastbaar is. Ter zitting is tevens gebleken dat omwonenden tegen het verlenen van deze vergunning bezwaar hebben gemaakt.

9.8.2. Ponyhof Femke heeft voorts nader toegelicht dat het gebruik van de gronden tegenover het plangebied niet noodzakelijk is voor het uitoefenen van een volwaardig bedrijf. Volgens Ponyhof Femke worden op deze gronden nu ongeveer tien dieren gehouden, welke ook in de rijhal - met uitloopmogelijkheid op het perceel zelf - kunnen worden gestald. Ponyhof Femke stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de gronden tegenover het plangebied in het kader van een volwaardige bedrijfsvoering een aanvulling vormt, maar daarvoor niet noodzakelijk is. In dit verband heeft zij tevens gesteld van plan te zijn het aantal boxstallen in de rijhal uit te breiden als het bestemmingsplan in rechte onaantastbaar wordt. Hiertoe heeft zij een bouwtekening overgelegd. Verder heeft zij erop gewezen dat de Gids voor goede praktijken van de Sectorraad Paarden geen normen, maar slechts handreikingen bevat. De 10 m² die door [appellant] en anderen is genoemd als minimumoppervlakte voor het stallen van een paard, is daarbij volgens Ponyhof Femke een aanbeveling voor paarden met een schofthoogte van 1,57 m of meer, en Ponyhof Femke heeft vooral kleinere paarden en pony’s.

9.8.3. De Afdeling stelt vast dat in het bedrijfsplan tot de conclusie wordt gekomen dat Ponyhof Femke op termijn is aan te merken als volwaardig bedrijf en dat daarbij is uitgegaan van de mogelijkheid om op de gronden tegenover het plangebied paarden te houden. De Afdeling stelt voorts vast dat op de desbetreffende gronden legaal paarden mogen worden gehouden ten behoeve van zowel een productiegerichte als een gebruiksgerichte paardenhouderij, omdat hiervoor een vergunning is verleend. Derhalve ziet de Afdeling - wat er ook zij van de noodzaak van het gebruik van de gronden voor de kwalificatie van Ponyhof Femke als volwaardig bedrijf en de ruimte die thans en in de toekomst in de rijhal beschikbaar is om meer dieren te stallen - in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er in zoverre ten onrechte van is uitgegaan dat Ponyhof Femke op termijn als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt.

Het betoog faalt in zoverre.

Borging van de volwaardigheid in het plan

9.9. [appellant] en anderen betogen dat de raad de vereiste volwaardigheid van het bedrijf ten onrechte niet door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels heeft geborgd. Zij stellen dat hierdoor niet is uitgesloten dat Ponyhof Femke in de toekomst hobbymatig zal opereren dan wel voor andere doeleinden zal worden ingezet.

9.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende is verzekerd dat de gronden in het plangebied slechts bedrijfsmatig mogen worden gebruikt, nu dit voortvloeit uit de bestemmingsomschrijving in de planregels.

9.9.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, gelezen in samenhang met artikel 1, leden 1.20 en 1.25, van de planregels, de gronden met de bestemming "Gemengd" zijn aangewezen voor agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van een productiegerichte en een gebruiksgerichte paardenhouderij. Nu uit de planregels voortvloeit dat sprake moet zijn van agrarische bedrijfsuitoefening, laat het plan geen hobbymatige invulling van de bestemming toe. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat voldoende is verzekerd dat Ponyhof Femke slechts bedrijfsmatig opereert en dat hiertoe geen voorwaardelijke verplichting in het plan hoefde te worden opgenomen.

Het betoog faalt.

Geurhinder

10. [appellant] en anderen betogen dat hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast vanwege geurhinder als gevolg van de paardenhouderij waarin het plan voorziet. Zij stellen hiertoe in de eerste plaats dat in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) wat betreft het aspect geur, een afstand geldt van ten minste 50 m van de grens van de bestemming die een bedrijf toestaat tot aan de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan mogelijk is. [appellant] en anderen betogen dat de raad deze afstand ten onrechte niet in acht heeft genomen en evenmin heeft gemotiveerd waarom van deze richtafstand is afgeweken.

In de tweede plaats voeren [appellant] en anderen hiertoe aan dat de afstand van 50 m die volgens hen door het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) wordt vereist tussen de plaats waar de activiteiten die geurhinder veroorzaken, plaatsvinden en het dichtstbij gelegen perceel met de bestemming "Wonen", door de raad evenmin in is acht genomen. In dit kader stellen zij dat de raad bij het bepalen van deze afstand ten onrechte is uitgegaan van een emissiepunt aan de voorzijde van de aanwezige rijhal en niet van de grens van het bouwvlak, dan wel de staldeur aan de zijkant van de rijhal. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de aanwezigheid van een bijgebouw op het perceel [locatie 1], dat - omdat het deels als atelier wordt gebruikt - als geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Nu de afstand tussen het bouwvlak, dan wel de staldeur aan de zijkant van de rijhal en het atelier minder dan 50 m bedraagt, wordt niet aan de wettelijk voorgeschreven afstandseis voldaan.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de afstand tussen de locatie in het plangebied waar de activiteiten die geurhinder kunnen veroorzaken mogen plaatsvinden en de dichtstbijgelegen woningen in overeenstemming is met de wettelijke vereisten die hiervoor gelden. De raad geeft verder te kennen dat voor het bepalen van deze afstand in dit geval niet van de grens van het bouwvlak of de staldeur aan de zijkant van de rijhal hoeft te worden uitgegaan, omdat de rijhal reeds is gerealiseerd en dus bekend is waar zich het emissiepunt precies bevindt.

De VNG-brochure

10.2. De Afdeling overweegt dat de raad - anders dan [appellant] en anderen stellen - bij de voorbereiding van het plan geen gebruik heeft gemaakt van de richtafstanden uit de VNG-brochure wat betreft het aspect geur, maar aansluiting heeft gezocht bij de richtafstanden die zijn genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het Activiteitenbesluit. De raad was niet verplicht om bij de voorbereiding van het plan de VNG-brochure te hanteren. Nu hij dat niet heeft gedaan, behoefde hij afwijkingen van de richtafstanden die in de VNG-brochure worden genoemd, ook niet te motiveren.

Het betoog faalt in zoverre.

Het Activiteitenbesluit

10.3. Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien de afstand tussen het dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, minder dan 50 m bedraagt als het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. In de rijhal zijn verschillende boxstallen aanwezig, zodat zij in zoverre heeft te gelden als dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit.

Vast staat dat voor paarden bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, zodat moet worden uitgegaan van de afstand van 50 m als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit.

10.4. Ter beoordeling van de vraag of aan de afstandseis in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit is voldaan, moet onder meer komen vast te staan of het bijgebouw kan worden aangemerkt als geurgevoelig object. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf wordt verstaan: gebouw dat op grond van onder meer het bestemmingsplan mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.

Vast staat dat het bijgebouw is te kwalificeren als gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet, te weten een bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Vast staat voorts dat aan het perceel [locatie 1] in het bestemmingsplan "Buitengebied Asenray" gedeeltelijk een woonbestemming is toegekend. Artikel 30, lid 30.1, onder a, van de planregels bij dat bestemmingsplan bepaalt dat gronden met de bestemming "Wonen" bestemd zijn voor wonen met bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen en erven, alsmede aan huis gebonden beroepen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een gebouw dat is bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Het bijgebouw dient daarom te worden beschouwd als geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv.

10.5. Vervolgens moet in verband met de afstandseis in het Activiteitenbesluit komen vast te staan waar in dit geval de grens van het dierenverblijf moet worden gesitueerd. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3042, overweegt de Afdeling in dit verband dat bij de bepaling van geurhinder als gevolg van een dierenverblijf in beginsel als uitgangspunt de grens van het aangegeven bouwvlak van het dierenverblijf dient te worden genomen, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden.

Vast staat dat de rijhal reeds is gerealiseerd. Vast staat eveneens dat de rijhal binnen de planologische mogelijkheden maximaal 2 m kan worden verplaatst in de richting van het geurgevoelige object. De Afdeling acht het daarom redelijkerwijs uitgesloten dat binnen het bouwvlak waarin het plan voorziet, bebouwing zal worden gerealiseerd die dichter bij het perceel [locatie 1] komt te liggen dan de rijhal. Derhalve moet voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de afstand van de rijhal tot het bijgebouw in dit geval worden uitgegaan van de feitelijke situatie.

10.6. In de rijhal is geen mechanische ventilatie aanwezig. Ter zitting hebben partijen toegelicht dat openingen in de rijhal - voor zover hier relevant - aanwezig zijn in het midden van de voorzijde ervan (de ingang van de rijhal en de opening daarboven) en aan de zijkant links van het gebouw in de vorm van een staldeur. De Afdeling stelt vast dat deze punten derhalve als emissiepunten moeten worden aangemerkt.

De afstand tussen het emissiepunt aan de voorzijde van de rijhal en de gevel van het bijgebouw, bedraagt minimaal ongeveer 48 m en maximaal ongeveer 52 m. De afstand tussen het emissiepunt aan de zijkant van de rijhal en het bijgebouw, bedraagt ongeveer 48 m. Deze afstanden zijn voor een deel kleiner dan in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit is voorgeschreven, zodat aan dit voorschrift in zoverre niet is voldaan.

10.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045), mag, indien de tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object de in de Wgv dan wel het Activiteitenbesluit genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien tussen het dierenverblijf en het geurgevoelig object niet de in de Wgv dan wel het Activiteitenbesluit genoemde afstand wordt aangehouden, mag dit niet zonder meer worden aangenomen. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

10.8. [appellant] en anderen hebben geen gronden aangevoerd tegen de omstandigheid dat de raad tussen de rijhal en het perceel [locatie 1] een afstand van 50 m als bepaald in het Activiteitenbesluit heeft willen aanhouden. Derhalve kan worden aangenomen dat tegen deze afstand bij [appellant] en anderen op zichzelf geen bezwaren bestaan. De Afdeling overweegt verder dat de afstand van beide emissiepunten tot aan het bijgebouw op het perceel [locatie 1] in geringe mate afwijkt van de gewenste afstand. Het emissiepunt aan de voorzijde van de rijhal ligt slechts voor een deel op een afstand van minder dan 50 m van het bijgebouw. De opening boven de ingang kan daarnaast gedeeltelijk worden afgesloten. Over de staldeur aan de zijkant van de rijhal heeft de raad gesteld dat deze slechts dient om bij gelegenheid mensen en dieren door te laten. Hoewel het onvermijdelijk is dat de staldeur van tijd tot tijd open staat - waarop [appellant] en anderen ook hebben gewezen - is zij niet als officiële ingang van de rijhal aan te merken.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het perceel [locatie 1] geen sprake is van onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van geurhinder. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het verschil tussen de gewenste afstand en de feitelijke afstand van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] tot aan de emissiepunten van de rijhal, ten hoogste 2 m bedraagt.

Het betoog faalt.

Geluidhinder

11. [appellant] en anderen betogen verder dat hun woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast vanwege geluidhinder als gevolg van de paardenhouderij waarin het plan voorziet. Zij stellen dat de raad de afstand in de VNG-brochure wat betreft het aspect geluid ten onrechte niet in acht heeft genomen en evenmin heeft gemotiveerd waarom van deze richtafstand is afgeweken. [appellant] en anderen voeren in dit verband aan dat de raad heeft miskend dat het bedrijf zich niet beperkt tot het bouwvlak. Ook buiten het bouwvlak zijn volgens hen geluidbronnen aanwezig die hinder kunnen veroorzaken.

Voorts betogen [appellant] en anderen dat het akoestisch onderzoek pas in een laat stadium aan de plantoelichting is toegevoegd. Daardoor zijn de bevindingen uit het akoestisch onderzoek onvoldoende meegenomen bij de oordeelvorming over de ruimtelijke inpasbaarheid van hetgeen waarin het plan voorziet.

[appellant] en anderen betogen vervolgens dat het akoestisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Uit de notitie van 18 februari 2016 van Het GeluidBuro - dat op verzoek van [appellant] en anderen het akoestisch onderzoek bij het plan heeft beoordeeld - blijkt volgens hen dat ten onrechte niet alle relevante geluidbronnen in het onderzoek zijn betrokken. Stemgeluid en het geluid dat wordt veroorzaakt door de mechanische poort en laad- en losactiviteiten zijn volgens de notitie in de berekeningen niet meegenomen. Ook is geen rekening gehouden met piekgeluiden. [appellant] en anderen voeren verder nog aan dat de wekelijkse bevoorrading van Ponyhof Femke niet met een bestelbusje plaatsvindt - zoals in het akoestisch onderzoek bij het plan is vermeld - maar met een vrachtauto. Het afvoeren van mest geschiedt eveneens met een vrachtauto. Dit vrachtverkeer is volgens [appellant] en anderen ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek ten behoeve van het plan betrokken.

Verder is in het akoestisch onderzoek met een alternatieve rijroute op het terrein van Ponyhof Femke ten onrechte geen rekening gehouden. Volgens [appellant] en anderen wordt van deze route wel gebruikgemaakt. Hierdoor valt de berekende geluidsbelasting ter hoogte van het perceel [locatie 1] te laag uit. Bij de behandeling van de beroepsgrond is tevens aan de orde gekomen dat artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels, bezien in combinatie met de functieaanduiding "bedrijfswoning" op de verbeelding, eraan in de weg staat dat een deel van het perceel als rijroute wordt gebruikt.

[appellant] en anderen hebben in dit verband ten slotte aangevoerd dat op het perceel Thuserhof 22 een tweede woning aanwezig is. Nu op grond van artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels op het perceel één bedrijfswoning is toegestaan, moet de tweede woning volgens hen worden aangemerkt als burgerwoning. Deze had als zodanig in het akoestisch onderzoek moeten worden betrokken, hetgeen volgens [appellant] en anderen ten onrechte niet is gebeurd.

11.1. Omdat niet bij alle woningen die aanwezig zijn in de omgeving van het plangebied wordt voldaan aan de richtafstand van 30 m die in de VNG-brochure wordt aanbevolen tussen een manege en woningen in een rustige woonwijk, is ten behoeve van de vaststelling van het plan een akoestisch onderzoek verricht. Dit onderzoek is uitgevoerd door Windmill en heeft geresulteerd in het rapport "Akoestisch onderzoek industrielawaai Ponyhof Femke aan de Thuserhof 22 te Roermond" (hierna: het akoestisch rapport) van 13 november 2015.

In het onderzoek door Windmill zijn relevante geluidbronnen opgenomen in zowel een representatieve als een incidentele bedrijfssituatie. Het plangebied en zijn omgeving zijn gemodelleerd en de geluidimmissie vanwege de inrichting is bepaald ter plaatse van de woningen die het dichtst bij het plangebied liggen. De invoergegevens van het rekenmodel dat is gebruikt om de geluidimmissie te bepalen, zijn als bijlage bij het akoestisch rapport opgenomen. Op grond daarvan wordt geconcludeerd dat het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dichtstbijgelegen woningen hooguit 36 dB(A) overdag en 35 dB(A) in de avondperiode bedraagt, hetgeen minder is dan de richtwaarde van 45 dB(A) die in dit kader in de VNG-brochure wordt genoemd. Het maximale geluidniveau voor deze woningen bedraagt 67 dB(A) in de dagperiode en 60 dB(A) in de avondperiode. De richtwaarde van 65 dB(A) voor de dagperiode uit de VNG-brochure wordt derhalve overschreden. Overeenkomstig de VNG-brochure kan, zo staat in het akoestisch rapport - voor het maximale geluidniveau in een rustige woonwijk 70 dB(A) worden aangehouden, mits deze keuze wordt gemotiveerd. In dit verband is bezien of door middel van het toepassen van bron- en/of overdrachtsmaatregelen - zoals het plaatsen van een geluidscherm - de richtwaarde van 65 dB(A) alsnog zou kunnen worden bereikt. Deze maatregelen stuiten naar het oordeel van de raad echter op bezwaren van financiële en stedenbouwkundige aard. De raad heeft daarom gekozen voor het aanhouden van een maximaal geluidniveau van 70 dB(A) in de directe omgeving van het plangebied.

11.2. Volgens de notitie van Het GeluidBuro (hierna: de notitie) van 18 februari 2016, waarin op verzoek van [appellant] en anderen het akoestisch rapport van Windmill tegen het licht is gehouden, is een aantal relevante geluidbronnen niet in het onderzoek door Windmill betrokken. Genoemd worden stemgeluid (mede als gevolg van de aanwezigheid van twee picknicktafels, een speeltoestel en ’s zomers een opblaasbaar zwembad in het plangebied), het geluid dat wordt veroorzaakt door de mechanische poort, laad- en losactiviteiten in het plangebied en bepaalde piekgeluiden, zoals het dichtslaan van autoportieren.

De raad stelt zich - mede gebaseerd op de notitie van 21 maart 2016, waarin Windmill reageert op hetgeen door Het GeluidBuro over het akoestisch rapport is gesteld - op het standpunt dat stemgeluid bij deze inrichting geen relevante geluidbron is, omdat enkel het af- en aanrijden van voertuigen op het buitenterrein plaatsvindt. Eventuele gesprekken die door bezoekers van de rijhal worden gevoerd alvorens zij in hun voertuig stappen, zullen kort zijn en op een daarvoor gebruikelijk geluidniveau worden gevoerd. Voorts stelt de raad dat het geluid van de mechanische poort - vanwege de elektrische motor - akoestisch niet relevant is. Over de laad- en losactiviteiten merkt de raad op dat deze minder dan twaalf keer per jaar voorkomen, zodat zij niet in de representatieve bedrijfssituatie, maar alleen in de incidentele zijn betrokken. De stelling van [appellant] en anderen dat toelevering goederen en de afvoer van mest veel vaker voorkomen dan waarvan in het akoestische onderzoek is uitgegaan, klopt volgens de raad niet, zodat in het akoestische onderzoek geen onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Met betrekking tot de piekgeluiden stelt de raad zich op het standpunt dat rekening is gehouden met zowel het dichtslaan van portieren van voertuigen als het optrekken en afremmen van voertuigen op het terrein. Daarbij is uitgegaan van de geluidgevolgen van deze piekgeluiden voor de woning die het dichtst bij het plangebied is gelegen.

11.3. De Afdeling stelt voorop dat de Awb, de Wro, noch enig ander wettelijk voorschrift eraan in de weg staat dat na vaststelling van het ontwerpplan, onderzoeksrapporten als bijlage bij de plantoelichting worden gevoegd. Voorts valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat [appellant] en anderen door deze handelwijze van de raad zijn benadeeld.

Het betoog faalt in zoverre.

11.4. De Afdeling overweegt voorts dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat vanwege de geluidbelasting ter plaatste van een woning, betekenis toekomt aan alle relevante geluidbronnen. Gelet op het akoestisch rapport van Windmill, de notitie van Het GeluidBuro en de reactie van Windmill daarop, acht de Afdeling aannemelijk dat stemgeluid in dit geval geen relevante geluidbron is. Bij dit oordeel zijn de omvang van het bedrijf, alsmede de (voorgenomen) bedrijfsvoering mede betrokken. De aanwezigheid van twee picknicktafels, een speeltoestel en bij gelegenheid een opblaasbaar zwembad in het plangebied maakt dit oordeel niet anders, nu deze voorzieningen niet talrijk en duidelijk ondergeschikt zijn aan de bedrijfsactiviteiten van Ponyhof Femke. Voorts acht de Afdeling het aannemelijk dat ook de mechanische poort geen relevante geluidbron is, nu deze zowel volgens Windmill als Het GeluidBuro buiten het onderzoek kon worden gelaten. Ten aanzien van de frequentie van de laad- en losactiviteiten overweegt de Afdeling - gelet op het aantal paarden en pony’s van Ponyhof Femke alsmede op de aanwezigheid van een mestbak op het perceel - dat in het akoestisch rapport niet van een onaannemelijk klein aantal laad- en losactiviteiten is uitgegaan, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd. Verder overweegt de Afdeling dat met piekgeluiden als het dichtslaan van autoportieren en het optrekken en afremmen van voertuigen binnen het plangebied in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden. Ook in hetgeen [appellant] en anderen overigens hebben aangevoerd over de uitgangspunten en relevante geluidbronnen in het akoestisch onderzoek, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare geluidgevolgen heeft voor de omliggende woningen.

Het betoog faalt in zoverre.

11.5. Over hetgeen door [appellant] en anderen is aangevoerd over de rijroute waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het akoestisch rapport en de reactie van Windmill naar aanleiding van de notitie van Het GeluidBuro, volgt dat de rijroute ten behoeve van het onderzoek is gesimuleerd volgens de criteria die daarvoor in de "Handreiking meten en rekenen industrielawaai" zijn neergelegd. Dit is niet bestreden. Voorts overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat lichte afwijkingen in de rijroutes - gezien de beschikbare ruimte en de afstand tot de omliggende woningen - leiden tot andere conclusies dan die in het akoestisch rapport zijn geformuleerd. Daarbij komt dat de route waarop [appellant] en anderen in het bijzonder het oog hebben niet kan worden gebruikt door verkeer ten behoeve van de rijhal. Het gebruik van het deel van het perceel tussen het bijgebouw en het gebouw op het perceel Thuserhof 22 dat daarachter ligt - waarlangs deze route volgens [appellant] en anderen loopt - is ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels, uitgesloten voor verkeer ten behoeve van de rijhal.

De Afdeling stelt voorts vast dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels, bezien in combinatie met de aanduiding "bedrijfswoning" op de verbeelding, tevens is uitgesloten dat een deel van het perceel dat noodzakelijkerwijs moet worden gepasseerd om de rijhal te bereiken, wordt gebruikt als toegangsweg naar de rijhal. Zij merkt daarbij op dat in het akoestisch onderzoek wel is uitgegaan van het gebruik van dit deel van het perceel door verkeer ten behoeve van de rijhal. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.

Het betoog slaagt.

11.6. Met betrekking tot de door [appellant] en anderen gestelde aanwezigheid van een tweede woning in het plangebied en het betrekken van die woning in het akoestisch onderzoek, overweegt de Afdeling als volgt. Vooropgesteld wordt dat de Afdeling is gehouden om bij de toetsing van het besluit uit te gaan van de planologische situatie die in het plan is vastgelegd. Vast staat dat het plan op het perceel Thuserhof 22 slechts één bedrijfswoning toestaat, zodat het betoog van [appellant] en anderen in zoverre feitelijke grondslag mist.

Voor zover op grond van overgangsrecht is toegestaan dat één van de gebouwen op het perceel Thuserhof 22 (gedeeltelijk) als burgerwoning wordt gebruikt, overweegt de Afdeling dat dit niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat dit gebouw in het akoestisch onderzoek als burgerwoning had moeten worden betrokken. Gebruik dat onder het overgangsrecht wordt gebracht, wenst de raad immers in beginsel binnen de planperiode te beëindigen.

Het betoog faalt.

Infiltratiepoel

12. [appellant] en anderen betogen voorts dat het bergend vermogen van de infiltratiepoel waarin het plan voorziet, te klein is in verhouding tot het aantal vierkante meters verhard oppervlak dat in het plangebied is gerealiseerd. Zij voeren hiertoe aan dat uit het landschapsplan blijkt dat, uitgaande van een verhard oppervlak van 3.000 m², de inhoud van de infiltratiepoel ongeveer 135 m³ moet bedragen. In het plangebied is een infiltratiepoel van 150 m³ gerealiseerd. Omdat het aantal vierkante meters verhard oppervlak binnen het plangebied in totaal 3.700 m² omvat, zou de capaciteit van de infiltratiepoel echter 166 m³ moeten zijn. Nu die omvang niet wordt gehaald, kan volgens [appellant] en anderen een goed woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 2] niet worden gegarandeerd vanwege mogelijke wateroverlast.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] en anderen in hun berekening van het verharde oppervlak binnen het plangebied, ten onrechte de woning die op het perceel aanwezig is, hebben meegerekend. Het aantal vierkante meters ten behoeve waarvan de infiltratiepoel is aangelegd, overschrijdt de 3.000 m² niet. Het bergend vermogen van de poel is volgens de raad daarom voldoende om wateroverlast op het perceel [locatie 2] te voorkomen, zodat het woon- en leefklimaat aldaar niet wordt aangetast.

12.2. Uit het landschapsplan blijkt dat de bergingscapaciteit van de infiltratiepoel is afgestemd op de toename van verhard oppervlak die de realisering van de nieuwe bebouwing en verharding in het plangebied met zich brengt. Deze nieuwe bebouwing bestaat uit de rijhal en uit de verharding die aan de zuidwestzijde daarvan is aangebracht. De toename aan verharding in het plangebied bedraagt daarmee ongeveer 2.000 m². Nu het bergend vermogen van de infiltratiepoel blijkens het landschapsplan is afgestemd op een verhard oppervlak van 3.000 m², heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel [locatie 2]. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd over het meerekenen van de verharding ten behoeve van de woning voor de omvang van de infiltratiepoel, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het Landschapsplan van de Plattelandscoöperatie Peel & Maas Regio blijkt dat de infiltratiepoel is gerealiseerd ten behoeve van de verharding die als gevolg van de bouw van de rijhal op het perceel is aangebracht. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat de infiltratiepoel ook ten behoeve van de woning is gerealiseerd, is naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende om te twijfelen aan dit uitgangspunt.

Het betoog faalt.

Landschapsplan

13. [appellant] en anderen betogen dat artikel 3.5.5 van de planregels rechtsonzeker is. In dit artikel is bepaald dat het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de voor "Gemengd" aangewezen gronden conform de bestemming "Gemengd", alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing conform het landschapsplan is uitgevoerd en in stand wordt gehouden. De raad stelt zich volgens [appellant] en anderen ten onrechte op het standpunt dat de schorsing van het plan in de voorlopige voorzieningenprocedure, met zich brengt dat ingevolge deze planregel het gebruik van de rijhal mag plaatsvinden, terwijl het landschapsplan nog niet is uitgevoerd. Nu [appellant] en anderen de planregel zó uitleggen, dat het gebruik van de rijhal geen doorgang mag vinden, is hij volgens hen vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

13.1. De Afdeling overweegt dat schorsing van het besluit tot vaststelling van het plan tot gevolg heeft dat aan dit besluit de werking tijdelijk is ontnomen. Dat betekent dat artikel 3.5.5 van de planregels gedurende de schorsing door de raad in zijn geheel niet kan worden gehandhaafd. De raad heeft zich derhalve terecht op dit standpunt gesteld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het betoog van [appellant] en anderen berust op een onjuiste uitleg van de planregels.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

14. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen zonder dat daarbij toepassing hoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 9.7.1 een planregeling vast te stellen die zowel met betrekking tot het aantal lesklanten als het aantal lesuren strookt met de (voorgenomen) bedrijfsvoering van Ponyhof Femke, en die overigens overeenstemt met de bedoeling van de raad.

De raad dient voorts met inachtneming van overweging 11.5 een planregeling vast te stellen die ertoe leidt dat verkeer ten behoeve van de rijhal via de toegangsweg de rijhal daadwerkelijk kan bereiken.

De raad dient de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Proceskosten

15. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Roermond op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van rechtsoverweging 14 het besluit van 17 december 2015 van de raad van de gemeente Roermond tot vaststelling van het bestemmingsplan "Ponyhof Femke" te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het eventueel gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Groen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017

831.