Uitspraak 201202075/1/R2


Volledige tekst

201202075/1/R2.
Datum uitspraak: 14 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hoogland, gemeente Amersfoort,
2. [appellant sub 2], wonend te Hoogland, gemeente Amersfoort,

en

de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied-West" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.C. Haan, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door ing. W.R.H. van Santen-Buma en H. Meister, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Op de zitting van 11 oktober 2012 is tevens het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 20 december 2011 behandeld. De Afdeling heeft vervolgens de behandeling van dit beroep afgesplitst en voorgezet onder zaak nr. 201202075/2/R2.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor het buitengebied ten westen van Hoogland.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond, inhoudende dat het gebruik van twee van zijn schuren voor opslag niet als zodanig in het plan is opgenomen, ingetrokken.

3. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" betreffende het perceel [locatie 1] te Hoogland, voor zover daarmee maar één woning is toegestaan. Ter zitting heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat de raad geen goede belangenafweging ten aanzien van zijn perceel heeft kunnen maken aangezien de raad onvoldoende was voorgelicht over de feitelijke en juridische situatie ter plaatse.

3.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij op de gebruikelijke wijze is voorgelicht over de situatie ter plaatse van de gronden van [appellant sub 1]. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich in zoverre bij de voorbereiding van het besluit op dit punt onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de relevante feiten en omstandigheden.

4. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte het gebruik van een deel van één van zijn drie schuren als woning niet in het plan heeft opgenomen. Daartoe betoogt hij dat de schuur sinds lange tijd als woning in gebruik is en verschillende vergunningen zijn verleend voor het aanpassen van de schuur ten behoeve van bewoning. Voorts stelt hij dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) niet langer bevoegd is handhavend op te treden tegen het gebruik van de schuur als woning aanzien het college al geruime tijd op de hoogte is van dit gebruik en bovendien lange tijd geen actie tegen het gebruik heeft ondernomen. Daarnaast betoogt hij dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien geen onderzoek is gedaan naar andere gevallen van illegale bewoning in het buitengebied en dat het college in strijd met het fairplaybeginsel handelt door geen beslissing op bezwaar te nemen in de lopende handhavingsprocedure ten aanzien van het gebruik van de schuur als woning, voordat de Afdeling inzake het bestemmingsplan een uitspraak heeft gedaan.

4.1. De raad stelt dat het gebruik van een deel van de schuur als woning is gewraakt waardoor het niet onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan is gebracht, zodat het toekennen van een woonbestemming planologisch gezien moet worden aangemerkt als het toevoegen van een nieuwe woning in het buitengebied. Tevens acht de raad het toestaan van een tweede woning niet wenselijk in het buitengebied. Bovendien is het college een handhavingsprocedure gestart om het gebruik van de schuur als woning te beëindigen zodat geen aanleiding bestaat om dat gebruik in het plan als zodanig te bestemmen, aldus de raad.

4.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen - 1" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, onder a, van planregels zijn de voor "Wonen -1" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge lid 16.2, onder 16.2.1, sub b, mogen de woningen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge lid 16.2, onder 16.2.2, sub a, mogen bijbehorende bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak worden gebouwd.

4.3. [appellant sub 1] is eigenaar van een woning met drie daarbij behorende schuren op het perceel Monseigneur van de Weteringstraat 70. Niet in geschil is dat een deel van de betrokken schuur sinds lange tijd in gebruik is als woning. Uit de planregeling volgt dat het gebruik van een deel van de schuur als tweede woning in het plan binnen de bestemming "Wonen - 1" niet is toegestaan, aangezien de schuur buiten het bouwvlak ligt.

4.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied I, II en III, herziening ex artikel 30 WRO" was aan de gronden de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie AGL" toegekend.

Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij dat plan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden, categorie AGL" bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven, de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en terreinen.

Ingevolge artikel 6a, derde lid, onder 4, mag gebruik van gronden, bestaande gebouwen, bouwwerken en andere werken, zoals dat ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaat en dat in strijd is met het plan, worden voorgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt gewijzigd.

Dit plan is bij besluit van 27 april 1993 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

4.5. Bij brief van 23 april 1993 heeft het college aan [appellant sub 1] te kennen gegeven dat het gebruik van een deel van de betrokken schuur als woning in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan en voorts dat het gebruik niet onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied I, II en II, herziening ex artikel 30 WRO" zou komen te vallen. Hiermee heeft het college op ondubbelzinnige wijze aan [appellant sub 1] te kennen gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat in voortgezette overtreding van dit illegale gebruik niet zal worden berust. Gelet hierop is het gebruik van de schuur ten behoeve van bewoning voor het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied I, II en III, herziening ex artikel 30 WRO" tijdig gewraakt zodat het overgangsrecht als opgenomen in artikel 6a, derde lid, onder 4, van dat bestemmingsplan niet van toepassing was op dit gebruik. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het college toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan [appellant sub 1] mocht verwachten dat bewoning van de schuur niettemin werd toegestaan. Weliswaar is het college naar aanleiding van de reactie van [appellant sub 1] op de brief van 23 april 1993 in de brief van 19 mei 1993 slechts inhoudelijk ingegaan op het gebruik van de overige schuren voor opslag, maar het college heeft ten aanzien van het gebruik van een deel van de schuur als woning tevens te kennen gegeven dat de brief van 23 april 1993 onverkort van kracht blijft. Eveneens doet de omstandigheid dat het college pas in 2001 een handhavingsprocedure is gestart om bewoning van de schuur te beëindigen aan het voorgaande niet af, aangezien [appellant sub 1] er gelet op de brief van 23 april 1993 niet vanuit mocht gaan dat het illegale gebruik werd toegestaan en het college na die brief nimmer te kennen heeft gegeven te zullen berusten in het illegale gebruik. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming aan het deel van de schuur dat in gebruik is als woning en dat buiten het bouwvlak is gelegen moet worden beschouwd als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied.

4.6. In de plantoelichting is vermeld dat de raad als uitgangspunt hanteert dat de toevoeging van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet wordt toegestaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan een groter gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant sub 1] om een deel van de schuur als woning te mogen gebruiken, dan aan de belangen gediend met dit uitgangspunt. Daartoe wordt overwogen dat [appellant sub 1] aan het jarenlange gebruik in strijd met het geldende bestemmingsplan niet de gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen dat dit gebruik in het onderhavige plan als zodanig zou worden bestemd. Bovendien is het gebruik van de schuur als woning nooit als zodanig vergund. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen -1", met de beperking dat alleen binnen het bouwvlak een woning is toegestaan, aan het plandeel kunnen toekennen. Het betoog faalt.

4.7. De betogen van [appellant sub 1] ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel en het fairplaybeginsel zien uitsluitend op de handhavingsprocedure, hetgeen niet aan de orde is in de onderhavige procedure omtrent de vaststelling van het plan.

Het beroep van [appellant sub 2]

5. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 2] voor zover het betreft zijn bezwaar ten aanzien van het geluidaspect niet-ontvankelijk is, omdat dit bezwaar eerst in de beroepsfase is aangevoerd.

5.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels, of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit leidt ertoe dat besluitonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de beroepsfase niet alsnog kunnen worden bestreden. Nadere gronden ter onderbouwing van een ingebrachte zienswijze kunnen echter nog in de beroepsfase naar voren worden gebracht. In de beroepsfase kunnen derhalve gronden worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van die in de fase van de zienswijze, zolang zij op een besluitonderdeel zien dat reeds in de zienswijze is bestreden.

In dit geval heeft [appellant sub 2] gronden met betrekking tot het aspect geluid aangevoerd ter verdere onderbouwing van zijn beroep tegen de vaststelling van plandelen waarop ook zijn zienswijze betrekking had. Het beroep van [appellant sub 2] is dan ook ontvankelijk.

6. [appellant sub 2] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Overig - Landgoed" en de bestemming "Wonen - 1", betreffende de gronden van het Landgoed 'Aan de Male Wetering', voor zover aan deze plandelen tevens de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Hij stelt dat hiermee de bouw van woningen op een te korte afstand van zijn veehouderij aan de [locatie 2] te Hoogland mogelijk is gemaakt. Hij voert daartoe aan dat het plan in strijd met het provinciale beleid ten aanzien van landgoederen zoals opgenomen in het Streekplan 2005-2014 van de provincie Utrecht (thans: Ruimtelijke Structuurvisie Provincie Utrecht) en het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, is vastgesteld.

6.1. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan voornoemd beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Nu de raad in de plantoelichting en in de zienswijzennota is ingegaan op het genoemde beleid, is aannemelijk dat de raad het provinciale beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] stelt dat hij door de met het plan mogelijk gemaakte nieuwe woningen in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd aangezien de nieuwe woningen de geluidsruimte van zijn bedrijf zullen beperken. Hij betoogt dat de raad hiertoe ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft uitgevoerd. Daarnaast voert hij aan dat door het ontbreken van een akoestisch onderzoek, niet vaststaat of in de voorziene woningen sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidbelasting.

Voorts voert hij aan dat zijn bedrijfsvoering ten aanzien van het aspect geur zal worden beperkt. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte aan de uit artikel 14, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) voortvloeiende afstandsnorm is getoetst. Voorts voert hij aan dat, voor zover de raad tevens heeft getoetst aan de norm als opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv, ten onrechte van het feitelijke emissiepunt is uitgegaan in plaats van de mogelijkheden binnen de verleende vergunning om het emissiepunt te verplaatsen. Daarnaast stelt hij dat bij de berekening van de geuremissie ten onrechte gebruik is gemaakt van het verspreidingsmodel V-stacks gebied 2009 in plaats van het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen 2010. Tevens had de raad onderzoek moeten doen naar de vraag of geurreductie ten aanzien van de dichtstbijgelegen woning aan de Coelhorsterweg 33 mogelijk is, waardoor de nieuwe woningen een beperking voor zijn bedrijfsmogelijkheden zouden kunnen vormen, aldus [appellant sub 2].

7.1. De raad stelt dat de bedrijfsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 2] niet zullen worden beperkt door de in het plan voorziene woningen. De raad stelt zich in dit verband op het standpunt dat ter plaatse van de nieuwe woningen geen sprake is van onaanvaardbare geluidsoverlast aangezien de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Ten aanzien van het aspect geur stelt de raad dat zowel aan de afstandsnorm als opgenomen in artikel 14, tweede lid, van de Wgv als aan de norm in odour units als opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv, wordt voldaan. Voorts stelt de raad dat de woning aan de Coelhortserweg 33 ten aanzien van de aspecten geur en geluid reeds een belemmering oplevert voor een eventuele uitbreiding van de bedrijfsmogelijkheden van [appellant sub 2], zodat de voorziene woningen het bedrijf niet zullen belemmeren aangezien die woningen op een grotere afstand van het bedrijf zijn gelegen.

7.2. Ten aanzien van het aspect geluid, wordt overwogen dat de woning aan de Coelhorsterweg 33 in zoverre bepalend is voor de bedrijfsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 2]. Uit de verbeelding volgt dat de afstand tussen de grens van het bouwvlak van [appellant sub 2] en de grens van het bouwvlak van de woning aan de Coelhorsterweg 33, 25 meter bedraagt en de afstand tussen de grens van het bouwvlak van [appellant sub 2] en de grens van de dichtstbijgelegen nieuwe woning 65 meter, zodat de woning aan de Coelhorsterweg 33 dichter bij het bedrijf gelegen is. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nieuwe woningen voor zover het betreft het aspect geluid geen belemmering voor de bedrijfsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 2] tot gevolg zullen hebben.

Nu de woning aan de Coelhorsterweg 33 bepalend is ten aanzien van het aspect geluid voor de bedrijfsmogelijkheden en overigens niet aannemelijk is gemaakt dat ter plaatse van die woning geen aanvaardbare geluidbelasting is gewaarborgd, heeft de raad zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat ter plaatse van de voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het betoog faalt.

7.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: OU/m3).

7.4. De nieuwe woningen liggen buiten de bebouwde kom en in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Niet in geschil is dat de veehouderij van [appellant sub 2] moet worden aangemerkt als een veehouderij in de zin van de Wgv.

7.5. De raad heeft onderzoek gedaan naar de geurbelasting op de voorziene woningen. Dit onderzoek is opgenomen in het rapport 'Berekening geurbelasting [locatie 2]' van KEMA Nederland B.V. van 11 maart 2011 en van 3 november 2011. In de berekening van 11 maart 2011 is de geurbelasting aan de hand van het verspreidingsmodel V-stacks gebied 2009 bepaald en in de berekeningen van 3 november 2011 aan de hand van het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen 2010. Het betoog [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet de geurbelasting met het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen 2010 heeft bepaald, mist feitelijke grondslag.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat ten onrechte in de berekeningen van de feitelijke emissiepunten is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat bij de bepaling van de geurhinder als gevolg van een veehouderij in beginsel als uitgangspunt de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij dient te worden genomen, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vast staat dat in dit geval niet de grens van het bouwvlak maar de bestaande en vergunde bebouwing van [appellant sub 2] als uitgangspunt is genomen. Derhalve dient te worden beoordeeld of redelijkerwijs is uitgesloten dat bebouwing kan worden opgericht als gevolg waarvan de geurcontour van de veehouderij van [appellant sub 2] over de in het plan voorziene landhuizen komt te liggen.

Uit de genoemde berekeningen van de geurbelasting volgt dat ter plaatse van de woning aan Coelhortserweg 33 al sprake is van een overschrijding van de geldende norm, zodat een verdere uitbreiding van het bedrijf uitgesloten is. Weliswaar heeft [appellant sub 2] berekeningen overgelegd waaruit volgt dat als alle emissie op het voor de nieuwe woningen ongunstigste punt op het bouwvlak van [appellant sub 2] wordt geconcentreerd, de norm van 14,0 OU/m3 ter plaatse van de nieuwe woningen zal worden overschreden, maar nu uit deze berekening niet volgt wat de geurbelasting in die situatie op de woning aan de Coelhortserweg 33 is, is daarmee niet gegeven dat die woning in die situatie niet langer bepalend zal zijn voor zijn bedrijfsmogelijkheden. Gelet op het voorgaande heeft de raad terecht gesteld dat in zoverre een verdere uitbreiding van het bedrijf niet zal worden beperkt door de in het plan voorziene woningen.

De raad heeft de geurbelasting zowel getoetst aan de norm in odour units als opgenomen in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wgv als aan de afstandsnorm van artikel 14, tweede lid, van de Wgv. Nu aan de norm in odour units wordt voldaan, hoeft het betoog van [appellant sub 2] dat ten onrechte aan de genoemde afstandsnorm is getoetst, geen bespreking meer.

Conclusie

8. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

8.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012

343-674.