Uitspraak 201509506/1/V1


Volledige tekst

201509506/1/V1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2015 in zaken nrs. 15/21898 en 15/22048 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna: vreemdeling 2), (hierna tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 10 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd hun ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek te verlenen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.A.M. Fikken, advocaat te Made, hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdelingen hebben de nationaliteit van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (hierna: Macedonië) en behoren tot de Roma-bevolkingsgroep. Zij hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat Macedonische burgers hen stelselmatig hebben lastiggevallen en discriminatoir bejegend, omdat zij Roma zijn. Daarbij is hun huis bekogeld met stenen en zijn zij bedreigd. Dit stopte niet nadat zij aangifte hadden gedaan bij de politie. Ook zijn zij mishandeld en werden zij herhaaldelijk weggejaagd van hun provisorische onderkomens.

De staatssecretaris heeft de asielaanvragen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit een door hem op 10 november 2015 aangewezen veilig land van herkomst en niet aannemelijk hebben gemaakt dat Macedonië voor hen wegens hun problemen geen veilig land van herkomst is.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris, gezien het asielrelaas van de vreemdelingen, bezien in de context van de door hen aangehaalde landeninformatie over Macedonië, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Macedonië voor hen geen veilig land van herkomst is, zodat de staatssecretaris de asielaanvragen ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris voorts ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen tegen hun problemen de bescherming van de autoriteiten hadden moeten vragen. De rechtbank heeft daarom de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard en de besluiten van 10 december 2015 vernietigd.

1.1. Bij uitspraak van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474; onder 3.1. tot en met 3.5.) is de Afdeling op het rechtskarakter en de toetsing van de regeling ingegaan en heeft zij de vereisten voor het aanmerken van een land als veilig land van herkomst uiteengezet. De Afdeling verwijst hier kortheidshalve naar.

Grief

2. De enige grief keert zich tegen deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Macedonië voor hen wegens hun specifieke omstandigheden niet veilig is, omdat uit hun verklaringen niet kan worden afgeleid dat de door hen ondervonden discriminatie zodanig was, dat het leven in Macedonië voor hen onhoudbaar was geworden en evenmin, dat in het kader van de door hen ondervonden problemen het inroepen van bescherming van de autoriteiten vruchteloos is geweest vanwege onwil of onmacht bij de autoriteiten om deze bescherming te bieden. De door de vreemdelingen aangehaalde rapportages bieden op zichzelf en in het licht van andere landeninformatie onvoldoende aanknopingspunten om niet uit te gaan van de vooronderstelling dat Macedonië veilig is, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grief

2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:62) overwogen dat de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten, zoals onder 3.4.1. van voornoemde uitspraak van 14 september 2016 weergegeven. Gelet hierop bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Macedonië, waaronder Roma, geen bescherming nodig hebben. Daarbij is het rapport van de Europese Commissie van 10 november 2015 (SWD (2015) 212 final) in het kader van de toetredingsprocedure van Macedonië betrokken. Het door de vreemdelingen in beroep aangehaalde 'report 2014/15' van Amnesty International en rapport 'Human Rights in Macedonia' van 22 juni 2015 van Civil Rights Defenders leiden niet tot een andere conclusie dan in die uitspraak. De aangehaalde passages uit die rapporten zijn te summier en onvoldoende om de conclusie te dragen dat de Macedonische autoriteiten in het geheel geen bescherming aan Roma kunnen of willen bieden.

2.2. Het ligt op de weg van de vreemdelingen om aannemelijk te maken dat Macedonië in hun specifieke omstandigheden toch niet veilig is.

Niet in geschil is dat de vreemdelingen eenmaal de bescherming van de autoriteiten hebben gezocht door bij de politie aangifte te doen van de bekogeling met stenen van hun woning. Hierop heeft de politie volgens vreemdeling 1 alles opgeschreven en toegezegd te zullen optreden. De vreemdelingen hebben vervolgens het optreden van de politie niet afgewacht, maar zijn vertrokken toen de tegen hen gerichte agressie niet meteen ophield. Dat de agressie niet onmiddellijk ophield nadat zij aangifte hadden gedaan bij de politie maakt niet dat het vragen van bescherming bij de autoriteiten bij voorbaat zinloos moest worden geacht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1913)) brengt het feit dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden verkregen. Voorts staat vast dat de vreemdelingen naar aanleiding van de andere problemen waarover zij hebben verklaard nooit bescherming bij de autoriteiten hebben gezocht. Gelet op het voorgaande voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten in hun geval geen bescherming kunnen of willen bieden tegen hun geloofwaardig geachte problemen.

2.3. Vreemdeling 1 heeft verklaard dat zijn werk altijd heeft bestaan uit het op vuilnisbelten verzamelen van oud ijzer en plastic voor de verkoop, waarbij hij steeds naar een andere plaats gaat, en dat hij daar geen moeite mee heeft, zolang hij met rust wordt gelaten. Met deze werkzaamheden kon hij voorzien in de basisbehoeften van het gezin. Voorts volgt uit de verklaringen van de vreemdelingen dat zij een woning hadden, van medische voorzieningen gebruik konden maken, vrij konden reizen met behulp van paspoorten en dat de kinderen naar school konden. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze verklaringen van de vreemdelingen niet volgt dat zij als Roma stelselmatig gediscrimineerd zijn.

2.4. De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 10 december 2015 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroepsgrond

4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd uitstel van vertrek te verlenen met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in verband met de medische klachten van vreemdeling 1 en vreemdeling 2. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat uit overgelegde stukken blijkt dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2 medisch worden behandeld, nu hun klachten door huisartsen zijn gediagnosticeerd en zij voor het verrichten van nader onderzoek en behandeling naar specialisten zijn doorverwezen.

Beoordeling beroepsgrond

4.1. De vreemdelingen hebben kopieën van afspraakbrieven van Treant Zorggroep, gericht aan vreemdeling 1, en van een patiëntkaart van vreemdeling 2 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat voor vreemdeling 1 en vreemdeling 2 afspraken zijn gemaakt in het ziekenhuis voor onderzoek. Uit deze stukken noch uit het doorverwijzen naar een specialist als zodanig blijkt echter dat een diagnose is gesteld of dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2 een noodzakelijke medische behandeling ondergaan. Evenmin heeft de staatssecretaris daaruit moeten afleiden dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2 wegens hun gezondheid niet in staat zijn om te reizen. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris terecht ambtshalve geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroepen en proceskosten

5. De beroepen zijn ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2015 in zaken nrs. 15/21898 en 15/22048;

III. verklaart de door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

392.