Uitspraak 201603164/1/V2


Volledige tekst

201603164/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 april 2016 in zaken nrs. 16/5676, 16/5679 en 16/5680 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 21 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 april 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R.E.J.M. van den Toorn, advocaat te Made, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdelingen zijn afkomstig uit de Russische Federatie. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat zij vanwege het behoren tot de stroming van sjiitische moslims, hun uiterlijk en hun achternaam door medeburgers zijn gediscrimineerd en dat zij bij de plaatselijke autoriteiten vergeefse pogingen hebben gedaan daartegen bescherming te krijgen. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de hogere autoriteiten de vreemdelingen bescherming bieden.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de hogere autoriteiten in de Russische Federatie in het algemeen effectieve en voldoende doeltreffende bescherming bieden. De staatssecretaris had niet mogen volstaan met een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake de Russische Federatie van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 augustus 2015 (hierna: het algemeen ambtsbericht) omdat verschillende passages daaruit vraagtekens plaatsen bij de doeltreffendheid van de door hogere instanties geboden bescherming, aldus de rechtbank.

3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat uit het algemeen ambtsbericht niet blijkt dat de hogere autoriteiten geen bescherming bieden en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vragen van bescherming bij de hogere autoriteiten bij voorbaat zinloos is. Verder betoogt de staatssecretaris dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand hoeft vast te staan.

3.1. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 21 maart 2016 op het standpunt gesteld dat uit paragraaf 3.2.1 van het algemeen ambtsbericht blijkt dat de bereidheid om een aangifte in behandeling te nemen per geval, per regio en per behandelende politieambtenaar kan verschillen. Maar uit diezelfde paragraaf blijkt ook dat wanneer de politie in gebreke blijft, personen zich kunnen wenden tot een hogere autoriteit dan die waartegen de klacht is gericht bijvoorbeeld een hogere politieambtenaar, de ombudsman (lokaal en federaal), een rechtbank of openbare aanklagers. Verder blijkt uit het algemeen ambtsbericht dat er non-gouvernementele organisaties werkzaam zijn op het gebied van mensenrechtenschendingen waartoe de vreemdelingen zich zouden kunnen wenden. Deze kunnen behulpzaam zijn bij het aan de kaak stellen van mensenrechtenschendingen op federaal en lokaal niveau, aldus de staatssecretaris.

3.2. Uit de door de staatssecretaris aangehaalde passages uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat, hoewel politieambtenaren niet altijd bereid zijn een aangifte in behandeling te nemen, de mogelijkheid bestaat bij hogere autoriteiten hierover een klacht in te dienen. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat, brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7273) niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden verkregen.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de besluiten van 21 maart 2016 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke motivering.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 21 maart 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 april 2016 in zaken nrs. 16/5676, 16/5679 en 16/5680;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016

307.