Uitspraak 201600680/1/A1


Volledige tekst

201600680/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2015 in zaken nrs. 15/4465 en 15/6779 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college van Vlist, thans het college van Krimpenerwaard, [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week tot een maximum van € 10.000,00 gelast om binnen 6 weken de aanwezige woonvoorzieningen bestaande uit een keukenblok en toilet in het gebouw op het perceel [locatie A] te Haastrecht te verwijderen en verwijderd te houden, het leidingwerk ten behoeve van de woonvoorzieningen te verwijderen en af te doppen en zodanig te houden en het bewonen van het gebouw te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 10.000,00.

Bij uitspraak van 14 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 8 mei 2015 en 9 juni 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door E. Verkaik, en het college vertegenwoordigd door S.T. de Graaf Msc en H.J. van den Broek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft het aan de orde zijnde gebouw aan de [locatie A] in eigendom. Volgens Houding is het gebouw in 1870 gebouwd als arbeiderswoning. [appellant] heeft zich op 21 juni 2011 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op dit adres laten inschrijven. Er zijn geen eerdere inschrijvingen geweest op dit adres. [appellant] stond voor 21 juni 2011 ingeschreven op het adres [locatie B]. Op dat adres exploiteert hij een melkveehouderij.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebruik van het gebouw voor wonen in strijd is met de ingevolge het ten tijde van het besluit van 8 mei 2015 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Haastrecht" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden (Aln)". De Afdeling ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van het gebouw voor wonen. Volgens hem valt dat gebruik onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het gebouw vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan werd bewoond. [appellant] verwijst in dat verband naar een kopie van een notariële akte van 17 mei 1990, waarin het gebouw als arbeiderswoning is aangeduid. Verder voert hij aan dat het perceel destijds bij een ruilverkaveling niet voor ruil in aanmerking kwam omdat er een bewoonde woning op stond. Volgens [appellant] beschikt het college over gegevens die zijn standpunt ondersteunen, maar weigert het college deze beschikbaar te stellen.

3.1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

Vast staat dat het bestemmingsplan in 1992 rechtskracht heeft verkregen. Afwijkend gebruik - zoals in dit geval bewoning - is op grond van dit overgangsrecht dus toegestaan, maar uitsluitend zo lang het ononderbroken is voortgezet.

3.2. Het college heeft terecht gesteld dat, ook al zou de arbeiderswoning die wordt genoemd in de door [appellant] overgelegde kopie van een notariële akte van 17 mei 1990 het gebouw zijn en deze, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, destijds door zijn vader van de kerk is gekocht, daaruit nog niet volgt dat het gebouw in 1992 werd bewoond en die bewoning is voortgezet. Het college heeft voorts terecht gesteld dat dit evenmin volgt uit de door [appellant] gestelde omstandigheid dat het perceel niet voor ruilverkaveling in aanmerking kwam omdat er een bewoonde woning op stond.

Volgens de door [appellant] overgelegde verklaringen van [persoon A] en [persoon B] van onderscheidenlijk 1 september 2015 en 12 september 2015 woonde laatstgenoemde in het gebouw tussen ongeveer 1989 en 2002. Deze verklaringen kunnen hooguit een aanwijzing vormen dat het gebouw in 1992 werd bewoond, maar niet dat die bewoning na die tijd is voortgezet. Evenmin volgt dat uit de overige stukken die [appellant] heeft overgelegd. Voor de stelling van [appellant] dat het college beschikt over relevante gegevens maar weigert deze te verstrekken, bestaan geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gebruiksovergangsrecht niet slaagt, zodat het college bevoegd was tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het gebouw voor wonen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat de raad van de voormalige gemeente Vlist (hierna: de raad) heeft toegezegd dat niet handhavend tegen het gebouw zou worden opgetreden. In dit verband verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6957, waarin het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" van de raad van 26 oktober 2010 is vernietigd wat betreft het plandeel dat ziet op zijn perceel. Voorts stelt hij in financiële problemen te komen indien hij elders woonruimte moet bemachtigen en dat er geen algemeen belang is dat is gediend met handhaving. In dat verband betoogt hij onder meer dat het gebouw niet langer binnen een beschermingszone staat, zodat in dat opzicht geen beletsel voor bewoning bestaat.

4.1. In de uitspraak van 30 mei 2012 heeft de Afdeling geconcludeerd dat de raad bij vaststelling van het plan niet op de hoogte was van de aanwezigheid van het gebouw, en dat het op de weg van de raad lag om zich alsnog te informeren over de feitelijke situatie en eventuele aanspraken op grond van het overgangsrecht bij een nieuw besluit over het plandeel. Daarbij heeft de Afdeling opgemerkt dat de raad ter zitting heeft aangegeven, kort weergegeven, alsnog over een passende bestemmingsregeling te zullen nadenken en niet handhavend te zullen optreden.

De Afdeling overweegt dat uit het voorgaande, in context gelezen, volgt dat de raad te kennen heeft gegeven niet handhavend te zullen optreden in afwachting van de uitkomst van verder onderzoek naar de voor het gebouw te kiezen bestemming.

Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van 30 mei 2012 [appellant] bij brief van 3 september 2012 meegedeeld dat uit de hem ter beschikking staande gegevens niet is gebleken van aanspraken op grond van het overgangsrecht en [appellant] een termijn van drie weken geboden om aan de hand van de in de brief gestelde vragen aannemelijk te maken dat hem een geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze brief moet worden gezien als eerste stap in het proces van nadenken over een passende bestemming en dat toen reactie van [appellant] op die brief uitbleef, het college daaruit heeft mogen afleiden dat het beroep op het overgangsrecht niet kon worden onderbouwd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu het college pas daarna is overgegaan tot handhavend optreden, geen grond bestaat voor het oordeel dat in strijd met eerdere toezeggingen is gehandeld. In de eerst ter zitting gedane mededeling van [appellant] dat de brief van 3 september 2012 naar het adres [locatie B] was gestuurd en zijn op dit adres wonende moeder hem niet over de brief heeft geïnformeerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen.

De stelling van [appellant] dat met handhavend optreden geen algemeen belang is gediend, volgt de Afdeling evenmin. Dit belang is reeds gelegen in handhaving van de geldende wettelijke bepalingen, waaronder die van het bestemmingsplan. Wat betreft het door [appellant] gestelde dat handhavend optreden ernstige financiële gevolgen voor hem heeft, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9212, overwogen dat deze geen reden vormen om van handhavend optreden af te zien.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt tot slot dat hem niet is gebleken dat controles hebben plaatsgevonden ten einde vast te stellen of de in de last genoemde overtredingen zijn opgeheven.

5.1. Uit de stukken blijkt dat controles hebben plaatsgevonden, onder meer op 27 mei 2015. Afgezien daarvan heeft [appellant] ter zitting bovendien bevestigd dat hij nog in het gebouw woont en dat hij niet aan de last heeft voldaan. Dat het volledige dwangsombedrag is verbeurd staat naar het oordeel van de Afdeling vast.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Slump w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016

262-757.