Uitspraak 201503928/1/A3


Volledige tekst

201503928/1/A3.
Datum uitspraak: 12 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 mei 2015 in zaak nr. 14/2123 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de RDW.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de RDW op verzoek van [appellant sub 2] de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken [..-..-..] (hierna: het voertuig) met ingang van die datum vervallen verklaard.

Bij besluit van 13 mei 2014 heeft de RDW het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de RDW binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 2] afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.

De RDW heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, werkzaam bij de RDW, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Beschrijving van de zaak

1. [appellant sub 2] heeft de RDW verzocht de tenaamstelling van het voertuig vervallen te verklaren met ingang van 14 oktober 2003. Op die datum heeft zij in verband met emigratie het voertuig uitgevoerd naar Oostenrijk. Daar heeft de Oostenrijkse autoriteit het kenteken van het voertuig vervangen door een Oostenrijks kenteken.

Omdat [appellant sub 2] niet direct na de uitvoer van het voertuig heeft verzocht om de vervallenverklaring maar pas toen zij na ongeveer tien jaar weer terugkwam in Nederland, heeft het voertuig tot 18 maart 2014 op haar naam gestaan in het kentekenregister. Daardoor zijn boetes aan haar opgelegd voor onder meer het niet betalen van wegenbelasting en is zij wegens het niet voldoen van die boetes tien dagen gegijzeld geweest. [appellant sub 2] kan zich niet vinden in de oplegging van die boetes en wil daarom dat de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen wordt verklaard.

2. De relevante regelgeving is vervat in een bijlage bij deze uitspraak.

Besluiten RDW

3. De RDW heeft aan het besluit van 18 maart 2014 ten grondslag gelegd dat zij de tenaamstelling van het voertuig niet met terugwerkende kracht vervallen kan verklaren, omdat het kentekenregister dan niet meer klopt. In het in beroep bestreden besluit heeft de RDW aan de motivering toegevoegd dat het geval van [appellant sub 2] niet bijzonder is, omdat zij wel deel heeft gehad aan de tenaamstelling. De RDW heeft bij dat besluit ten overvloede opgemerkt dat zij niet ingaat op de overige verzoeken van [appellant sub 2], omdat het bezwaar ongegrond is.

Uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de RDW gevoerde beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig niet onredelijk is.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Oostenrijke autoriteiten [appellant sub 2] te kennen hebben gegeven dat het vervallen verklaarde kenteken naar Nederland zou worden doorgestuurd. Gelet op Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PB 1999 L 138; hierna: de Kentekenbewijzenrichtlijn) is volgens de rechtbank niet uitgesloten dat de Oostenrijkse autoriteiten al in 2003 uitvoering gaven aan de daarin vermelde meldingsplicht. Bovendien int het Centraal Justitieel Incassobureau boetes die zijn opgelegd nadat het voertuig was uitgevoerd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [appellant sub 2] onevenredig wordt benadeeld door het blijven tegenwerpen van het niet hebben voldaan aan de afmeldingsplicht voor [appellant sub 2] zelf en het als gevolg daarvan onthouden van de terugwerkende kracht aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig. Naar het oordeel van de rechtbank dient de RDW de tenaamstelling per 14 oktober 2003 vervallen te verklaren.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 2] afgewezen, omdat dat onvoldoende was gemotiveerd.

Hoger beroep van de RDW

5. De RDW betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de toelichting bij artikel 40c van het Kentekenreglement volgt dat de bevoegdheid om een tenaamstelling met terugwerkende kracht te wijzigen beperkt is tot bijzondere gevallen waarin geen binding bestaat tussen het voertuig en de geregistreerde houder. De rechtbank heeft ten onrechte waarde gehecht aan artikel 5 van de Kentekenbewijzenrichtlijn. Het tweede lid van dat artikel verplicht de autoriteiten van de ene lidstaat alleen maar om de autoriteiten van de lidstaat van de kentekenhouder ervan in kennis te stellen dat eerstgenoemde autoriteiten een kentekenbewijs in bezit hebben. Daarmee is beoogd de autoriteiten van de lidstaat van de kentekenhouder de mogelijkheid te bieden het kentekenbewijs op te vragen, aldus de RDW. Met artikel 5, tweede lid, van de Kentekenbewijzenrichtlijn is niet beoogd de belangen van de kentekenhouder te beschermen of om de tenaamstelling te laten vervallen. Daarvoor bestaat de procedure van artikel 33 van het Kentekenreglement. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte vergaande gevolgen verbonden aan een kennisgeving waarvan niet eens aannemelijk is gemaakt dat de Oostenrijkse autoriteiten die hebben verzonden. De RDW stelt een dergelijke kennisgeving nooit te hebben ontvangen.

5.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, eerste alinea, van de Kentekenbewijzenrichtlijn verlangen de bevoegde autoriteiten voor de nieuwe inschrijving van een voorheen in een andere lidstaat ingeschreven voertuig in alle gevallen overlegging van deel I van het oude kentekenbewijs en voorts overlegging van deel II indien dat is afgegeven. Deze autoriteiten nemen het oude kentekenbewijs in en bewaren dit deel (deze delen) gedurende ten minste zes maanden. Zij stellen de autoriteiten van de lidstaat die het ingenomen kentekenbewijs hebben afgegeven binnen twee maanden daarvan op de hoogte. Zij sturen het ingenomen kentekenbewijs aan de genoemde autoriteiten terug indien deze daar binnen zes maanden na de inneming om verzoeken.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, eerste alinea, stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om vóór 1 juni 2004 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.

5.2. Daargelaten of de Oostenrijkse autoriteit op het moment dat zij het Nederlandse kenteken van het voertuig van [appellant sub 2] vervallen heeft verklaard, op grond van de Oostenrijkse nationaalrechtelijke wettelijke regeling verplicht was aan de RDW daarvan en aan de vervanging van het kenteken door een Oostenrijks kenteken mededeling te doen en daargelaten of die mededeling tot aanpassing van het Nederlandse kentekenregister had moeten leiden, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat zo’n mededeling daadwerkelijk is gedaan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat [appellant sub 2] onevenredig wordt benadeeld.

De rechtbank heeft derhalve op onjuiste gronden geoordeeld dat de RDW zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen aanleiding bestaat het vervallen van de tenaamstelling eerder te laten ingaan dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij hem is ingediend.

Het betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

Terugwerkende kracht vervallenverklaring: algemeen

6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid van de RDW om met het oog op de zuiverheid van het kentekenregister in beginsel geen terugwerkende kracht toe te kennen aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig en daar slechts bij hoge uitzondering van af te wijken, redelijk is.

Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank miskend dat de wijze waarop de RDW het kentekenregister beheert in strijd is met de artikelen 6, eerste lid, onder a en d, en 7, onder k (de Afdeling begrijpt: onder a), van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn). Wegens de gevolgen van een kentekenregistratie en de vergaande inbreuken op de artikelen 5 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en op het bepaalde in de Privacyrichtlijn moet de RDW ervoor zorgdragen dat de gegevens van het kentekenregister overeenkomen met de feitelijke situatie. [appellant sub 2] verwijst in dit verband naar artikel 10 van de Grondwet, het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens alsook artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 6, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en het arrest van het Hof van Justitie van 20 mei 2003, ECLI:EU:C:2003:294, Österreichischer Rundfunk.

[appellant sub 2] betoogt verder dat de wetgeving noch de wijze waarop de rechter bescherming geeft aan de burger voldoen aan de minimumvereisten van de Privacyrichtlijn en die van een behoorlijke rechtspleging en toegankelijkheid tot een onafhankelijke rechter, als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, artikel 12 van de Wet algemene bepalingen, de artikelen 6 en 13 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest. De RDW is volledig betrokken bij het vervolgingsbeleid en incassobeleid op grond van het kentekenregister, aldus [appellant sub 2].

6.1. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, is de verwerking van persoonsgegevens niet slechts toegestaan indien de betrokkene daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. De verwerking van persoonsgegevens is gelet op artikel 7, aanhef en onder c, van de Privacyrichtlijn ook toegestaan indien de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen. Die bepaling is geïmplementeerd in artikel 8, aanhef en onder c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). In dit geval is de verwerking van persoonsgegevens door de RDW noodzakelijk om de wettelijke verplichting na te komen die is vervat in artikel 42 van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot het verzamelen en beheren van gegevens in het kentekenregister.

6.2. De RDW heeft als beleid dat in beginsel geen terugwerkende kracht wordt verleend aan besluiten die zijn genomen met toepassing van artikel 40c van het Kentekenregister, maar dat in bepaalde gevallen onjuiste gegevens ook met terugwerkende kracht worden gecorrigeerd. De RDW volgt daarbij de Nota van Toelichting bij het Besluit van 26 november 2013, tot wijziging van het Kentekenreglement (blz. 45; Stb. 2013, 523). Daarin staat dat artikel 40c, derde lid, is bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling. Een dergelijke situatie doet zich onder meer voor in gevallen die vergelijkbaar zijn met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Romet tegen Nederland, arrest van 14 februari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1924, overwogen dat dit beleid niet onredelijk is. De juistheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen voornoemd beleid. Gebruikers van dat register, waaronder ook particulieren, moeten op elk moment aan de hand van de registratie kunnen bepalen wie op een bepaalde datum houder was van een voertuig, zonder dat zij erop bedacht behoeven te zijn dat die registratie in de toekomst wordt aangepast.

6.3. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding het beleid alsnog onredelijk te achten. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in overweging.

6.4. [appellant sub 2] betoogt terecht dat uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Privacyrichtlijn voortvloeit dat persoonsgegevens correct dienen te worden verwerkt en zo nodig moeten worden gecorrigeerd. Artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn verplicht lidstaten te zorgen voor een recht op rectificatie van gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen in de richtlijn. Een algemeen recht op een verzoek om correctie van onjuiste persoonsgegevens is vervat in artikel 36 van de Wbp. Met die bepaling is artikel 12 van de Privacyrichtlijn geïmplementeerd. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat deze implementatie onjuist is. Een verzoek om vervallenverklaring van de tenaamstelling komt neer op een verzoek om correctie van onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 36 van de Wbp. Om te beoordelen of en in hoeverre uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn, voortvloeit dat aan het vervallen van de tenaamstelling terugwerkende kracht dient te worden verleend, verwijst de Afdeling naar de volgende overwegingen uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 mei 2009, ECLI:EU:C:2009:293:

"49 Dit recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer impliceert dat de betrokkene zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens juist en rechtmatig worden verwerkt, dat wil met name zeggen dat de hem betreffende basisgegevens juist zijn en dat zij worden verstrekt aan gemachtigde ontvangers. Zoals in punt 41 van de considerans van de richtlijn wordt uiteengezet, moet de betrokkene over het recht beschikken om toegang te verkrijgen tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij de nodige controles kan verrichten.

50 In dit verband voorziet artikel 12, sub a, van de richtlijn in een recht op toegang tot de basisgegevens en tot de informatie over de ontvangers of de categorieën ontvangers van die gegevens.

51 Dit recht op toegang is noodzakelijk opdat de betrokkene de in artikel 12, sub b en c, van de richtlijn bedoelde rechten kan uitoefenen, te weten, in het geval dat zijn gegevens niet conform de richtlijn zijn verwerkt, het recht om van de voor de verwerking verantwoordelijke gedaan te krijgen dat deze zijn gegevens rectificeert, uitwist of afschermt (sub b), of derden aan wie de gegevens zijn meegedeeld, van die rectificatie, uitwissing of afscherming in kennis stelt, tenzij zulks onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost (sub c).

52 Dit recht op toegang is ook noodzakelijk om de betrokkene de mogelijkheid te bieden tot uitoefening van het in artikel 14 van de richtlijn bedoelde recht om zich tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens te verzetten of van het in de artikelen 22 en 23 daarvan neergelegde recht om zich tot de rechter te wenden wanneer hij schade lijdt.

53 Met betrekking tot het recht op toegang tot informatie over de ontvangers of de categorieën ontvangers van de basisgegevens en over de inhoud van de verstrekte gegevens, preciseert de richtlijn niet of dit recht geldt voor het verleden, en evenmin in voorkomend geval, voor welke periode in het verleden.

54 Dienaangaande zij vastgesteld dat om de nuttige werking van de in de punten 51 en 52 van dit arrest genoemde bepalingen te waarborgen, dit recht noodzakelijkerwijs voor het verleden moet gelden. Anders zou de betrokkene zijn recht om gegevens waarvan hij vermoedt dat zij onrechtmatig of onjuist zijn, te laten rectificeren, uitwissen of afschermen, en om zich met het oog op vergoeding van de geleden schade tot de rechter te wenden, niet doeltreffend kunnen uitoefenen.

55 De vraag rijst hoever dit recht zich in het verleden uitstrekt.

56 Het Hof heeft al geoordeeld dat de bepalingen van de richtlijn betrekkelijk algemeen zijn, aangezien zij voor een groot aantal zeer uiteenlopende situaties moet gelden, en dat de richtlijn regels bevat die door een zekere soepelheid worden gekenmerkt en het in tal van gevallen aan de lidstaat overlaat, de bijzonderheden te regelen of een keuze uit verschillende mogelijkheden te maken (zie arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 83). Het hof heeft dus erkend dat de lidstaten bij de uitvoering van de richtlijn in velerlei opzichten manoeuvreerruimte beschikten (zie arrest Lindqvist, reeds aangehaald, punt 84). Deze manoeuvreerruimte, die met betrekking tot de uitvoering van artikel 12, sub a, van de richtlijn blijkt te bestaan, is evenwel niet onbeperkt.

57 De vaststelling van een termijn in verband met het recht op toegang tot informatie over de ontvangers of de categorieën ontvangers en over de inhoud van de verstrekte gegevens moet de betrokkene in staat stellen om de verschillende bij de richtlijn voorziene en in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest weergegeven rechten uit te oefenen."

In het arrest van 7 mei 2009 was de vraag aan de orde of een overheidsinstantie informatie over de ontvangers of de categorieën ontvangers van de gegevens en over de inhoud van de verstrekte gegevens van een bepaald persoon slechts één jaar mag bewaren. De Afdeling leidt uit bovenstaande overwegingen evenwel af dat de geciteerde overwegingen ook van belang zijn voor het recht van rectificatie en dat dit recht ook met terugwerkende kracht moet kunnen worden uitgeoefend. In overweging 54 brengt het Hof immers de toegang tot informatie uit het verleden in verband met het recht van de betrokkenen om hun gegevens te laten rectificeren. Dit recht gaat echter niet zover dat onder alle omstandigheden het verzoek om met terugwerkende kracht te rectificeren moet worden toegekend. Zoals ook naar analogie met rechtsoverweging 64 van het aangehaalde arrest van 7 mei 2009 van het Hof blijkt, gaat het erom een juist evenwicht te vinden tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de overheidsinstantie heeft bij het bewaren van gegevens. Volgens het beleid van de RDW worden in bepaalde omstandigheden onjuiste gegevens met terugwerkende kracht gecorrigeerd, zoals bijvoorbeeld in gevallen die vergelijkbaar zijn met het eerdergenoemde arrest Romet tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 14 februari 2012. Daarmee is het beleid van de RDW niet in strijd met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 36 van de Wbp. Wel moet bij de toepassing van het beleid ook gestreefd worden naar een juist evenwicht tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de RDW heeft bij het goede functioneren van het kentekenregister. Dit komt aan de orde in de overwegingen 7 en 7.1 van deze uitspraak.

6.5. Uit artikel 10 van de Grondwet noch uit het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens volgt dat de RDW aan het vervallen van de tenaamstelling terugwerkende kracht dient toe te kennen. In artikel 10 van de Grondwet is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in algemene bewoordingen vervat. Zo artikel 8 van genoemd verdrag al rechtstreeks werkende, een ieder verbindende bepalingen bevat die van toepassing zouden kunnen zijn in deze zaak; de bepalingen ervan komen in hoge mate overeen met artikel 12 van de Privacyrichtlijn. Daarom volgt ook uit dat verdrag niet de verplichting onder alle omstandigheden terugwerkende kracht toe te kennen aan de correctie van persoonsgegevens.

Ook uit de artikelen 37 en 43 van de Wegenverkeerswet 1994 volgt niet dat terugwerkende kracht moet worden toegekend aan het vervallen verklaren van de tenaamstelling. Artikel 37 ziet op uitzonderingen op de verplichting om voertuigen te registreren en artikel 43 ziet op de verstrekking van gegevens uit het kentekenregister aan derden.

6.6. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat terugwerkende kracht moet worden toegekend aan het vervallen verklaren van de tenaamstelling van het voertuig teneinde de gevolgen te ondervangen van strafrechtelijk optreden tegen overtreding van wegens de tenaamstelling geldende wettelijke voorschriften. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat die gevolgen in strijd zijn met bepalingen uit het EVRM en het Handvest dient zij dit in de strafrechtelijke procedure aan de orde te stellen. Haar beroep op de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Falk tegen Nederland, beslissing van 19 oktober 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:1019DEC006627301 slaagt om dezelfde reden niet. Daargelaten de vraag of die beslissing haar betoog staaft, gaat die beslissing over de strafrechtelijke gevolgen van een verkeersovertreding, begaan met het voertuig dat op naam van betrokkene is gesteld. Die gevolgen zijn in deze zaak niet aan de orde.

6.7. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beleid van de RDW om in beginsel geen terugwerkende kracht toe te kennen aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig niet in strijd met het recht is.

Het betoog van [appellant sub 2] slaagt in zoverre niet.

Terugwerkende kracht vervallenverklaring: de sloop van het voertuig

7. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de RDW in de omstandigheden van haar geval aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement en de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.

7.1. Het kenteken van het voertuig is in 2003 door de Oostenrijkse autoriteiten vervallen verklaard en vervangen door een Oostenrijks kenteken. Op 17 november 2006 is de auto afgevoerd naar de sloop, hetgeen niet is weersproken door de RDW.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de RDW zich, voor zover het gaat om de periode van invoering van het voertuig in Oostenrijk tot de sloop van het voertuig, terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] deel heeft gehad aan de tenaamstelling en dat daarom geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement.

De Afdeling is van oordeel dat de RDW zich echter niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 2] ook na de datum waarop het voertuig is gesloopt nog binding had met de tenaamstelling. Vanaf die datum werd immers niet meer met het voertuig deelgenomen aan het verkeer en kon het voertuig of onderdelen daarvan ook niet meer worden verhandeld. Met het voertuig kon daarna niets meer gebeuren omdat het niet meer bestond, zodat het doel van de registratie en de reden om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan het vervallen van de tenaamstelling, vanaf dat moment hun betekenis hebben verloren. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat [appellant sub 2] nog deel heeft aan de tenaamstelling. Door vervallenverklaring met terugwerkende kracht tot het moment van de sloop van het voertuig te weigeren heeft de RDW niet een juist evenwicht bewerkstelligd tussen het belang van een juiste registratie en het belang van [appellant sub 2] bij correctie met terugwerkende kracht van de registratie. De RDW heeft derhalve voor de periode teruglopend tot de sloop van het voertuig op 17 november 2006 ten onrechte geen terugwerkende kracht verleend aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling als bedoeld in artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog van [appellant sub 2] slaagt in zoverre.

Conclusie

8. Het hoger beroep van de RDW is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement en artikel 6 van de Wbp voor zover dat ziet op de periode van 18 maart 2014 teruglopend tot en met de datum waarop het voertuig is gesloopt. De Afdeling zal het besluit van 18 maart 2014 in zoverre herroepen en bepalen dat de tenaamstelling vervalt met ingang van 17 november 2006.

Dit betekent dat de RDW het kentekenregister moet aanpassen in die zin dat de tenaamstelling van het voertuig vanaf 17 november 2006 vervallen is verklaard.

9. De RDW dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 mei 2015 in zaak nr. 14/2123;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 13 mei 2014, kenmerk BZW.14.0222/bob, voor zover dat ziet op de periode van 18 maart 2014 tot en met 17 november 2006;

V. herroept het besluit van 18 maart 2014, kenmerk 3 S 0292m, in zoverre;

VI. bepaalt dat de tenaamstelling vervalt met ingang van 17 november 2006;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het herroepen besluit;

VIII. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.707,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdenzeven euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016

290.


BIJLAGE

EVRM

Artikel 5. Recht op vrijheid en veiligheid

1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;

b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;

c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;

e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;

f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.

2. Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.

3. Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.

4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

5. Een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling.

Artikel 6. Recht op een eerlijk proces

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 8. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie

Handvest

Artikel 6 Het recht op vrijheid en veiligheid

Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.

Artikel 47 Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Privacyrichtlijn

Artikel 6

1. De Lid-Staten bepalen dat de persoonsgegevens:

a) eerlijk en rechtmatig moeten worden verwerkt;

(…)

d) nauwkeurig dienen te zijn en, zo nodig, dienen te worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen dienen te worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te corrigeren;

Artikel 7

De Lid-Staten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:

a) de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, of

(…)

c) de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is, of

d) de verwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene, of

(…)

Artikel 12

De Lid-Staten waarborgen elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen:

a) vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten:

—uitsluitsel omtrent het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, alsmede ten minste informatie over de doeleinden van deze verwerkingen, de categorieën gegevens waarop deze verwerkingen betrekking hebben en de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt;

— verstrekking, in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens;

—mededeling van de logica die ten grondslag ligt aan de automatische verwerking van hem betreffende gegevens, in elk geval als het gaat om de geautomatiseerde besluiten als bedoeld in artikel 15, lid 1;

b) naar gelang van het geval, de rectificatie, de uitwissing of de afscherming van de gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens;

c) kennisgeving aan derden aan wie de gegevens zijn verstrekt, van elke rectificatie, uitwissing of afscherming, uitgevoerd overeenkomstig punt b), tenzij zulks onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost.

Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens

Artikel 8. Bijkomende waarborgen voor de betrokkene

Een ieder dient in staat te worden gesteld:

a. kennis te nemen van het bestaan van een geautomatiseerd bestand van persoonsgegevens, de voornaamste doeleinden hiervan, alsmede de identiteit en de gewone verblijfplaats of de hoofdvestiging van de houder van het bestand;

b. met redelijke tussenpozen en zonder overmatige vertraging of kosten uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of persoonsgegevens over hem in het geautomatiseerde bestand zijn opgeslagen en die gegevens in begrijpelijke vorm medegedeeld te krijgen;

c. in voorkomend geval die gegevens te doen verbeteren of uitwissen, indien deze zijn verwerkt in strijd met de bepalingen van het interne recht ter uitvoering van de grondbeginselen vervat in de artikelen 5 en 6 van dit Verdrag;

d. over een rechtsmiddel te beschikken, indien geen gevolg wordt gegeven aan een verzoek om uitsluitsel of, al naargelang het geval, mededeling, verbetering of uitwissing van persoonsgegevens als bedoeld in letter b en letter c van dit artikel.

Grondwet

Artikel 10

1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.

2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.

3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.

Wbp

Artikel 8

Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:

(…)

c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;

(…).

Artikel 36

1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

2. De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.

3. De verantwoordelijke draagt zorg dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd.

4. Indien de persoonsgegevens zijn vastgelegd op een gegevensdrager waarin geen wijzigingen kunnen worden aangebracht, dan treft hij de voorzieningen die nodig zijn om de gebruiker van de gegevens te informeren over de onmogelijkheid van verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming ondanks het feit dat er grond is voor aanpassing van de gegevens op grond van dit artikel.

5. Het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op bij de wet ingestelde openbare registers, indien in die wet een bijzondere procedure voor de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens is opgenomen.

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 37

1. Artikel 36 is niet van toepassing op:

a. de volgende categorieën motorrijtuigen alsmede de door die motorrijtuigen voortbewogen aanhangwagens:

1°. bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde categorieën bromfietsen, alsmede bromfietsen in het internationaal verkeer, afkomstig uit een land waar voor deze voertuigen geen kenteken is opgegeven,

2°. landbouw- of bosbouwtrekkers,

3°. gehandicaptenvoertuigen en

4°. motorrijtuigen met beperkte snelheid;

b. in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen en aanhangwagens, die zich in het internationaal verkeer bevinden, mits ter zake van de registratie van het betrokken voertuig door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland een bewijs is afgegeven dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen in de tussen Nederland en het betrokken land van kracht zijnde internationale overeenkomst en het betrokken voertuig voldoet aan de eisen die in die overeenkomst dan wel bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van die overeenkomst aan dat voertuig worden gesteld met betrekking tot de toelating tot het internationaal verkeer;

c. motorrijtuigen en aanhangwagens, mits wordt voldaan aan nadere bij ministeriële regeling vast te stellen regels, die in eigendom toebehoren aan of worden gehouden door:

1°. leden van een bij ministeriële regeling aangewezen krijgsmacht of civiele dienst in de zin van artikel I van het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de landen die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1953, 10), dan wel in de zin van artikel 3 van het bij evenbedoeld verdrag behorende, op 28 augustus 1952 te Parijs gesloten, protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11), alsmede

2°. functionarissen van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie die in Nederland zijn op grond van de briefwisseling tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van 31 augustus en 11 september 1979 (Trb.1979, 159) en op wie het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf (Trb.1951, 139), van toepassing is.

2. Voor aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg alsmede voor aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, afkomstig uit een land waar voor deze aanhangwagens geen afzonderlijk kenteken is opgegeven, geldt het vereiste dat een kenteken dient te zijn opgegeven niet. Indien een dergelijke aanhangwagen is verbonden met een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, dient die aanhangwagen te zijn voorzien van het kenteken dat is opgegeven voor dat motorrijtuig.

3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.

4. Met het toezicht op de naleving van de uit het derde lid voortvloeiende verplichtingen zijn belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. Van een zodanig besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Het toezicht heeft in ieder geval betrekking op het gebruik van het in het derde lid bedoelde kenteken. De aldaar bedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon is gehouden tot betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van het door deze dienst ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief. Bij ministeriële regeling worden nadere regels omtrent het toezicht vastgesteld.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat:

a. in bepaalde uitzonderingsgevallen tijdelijk wordt of kan worden afgeweken van het in artikel 36, derde lid, onderdeel b of c, bepaalde;

b. een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg mag staan, indien de tenaamstelling vervallen is verklaard ingevolge artikel 51a, derde lid, onderdeel b, c, d of f.

6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de omschrijving van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde categorieën voertuigen alsmede de voor die categorieën vastgestelde maximumsnelheid.

7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde lid en kunnen nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het vijfde lid.

Artikel 42

1. Er is een kentekenregister. Dit register is een basisregistratie.

2. De Dienst Wegverkeer is de beheerder van het kentekenregister en verantwoordelijke als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.

3. In het kentekenregister verwerkt de Dienst Wegverkeer gegevens omtrent motorrijtuigen en aanhangwagens waarvoor een kenteken is opgegeven en de tenaamstelling van die motorrijtuigen en aanhangwagens, alsmede omtrent andere motorrijtuigen en aanhangwagens.

4. Het verzamelen van de gegevens, bedoeld in het derde lid, geschiedt voor de volgende doeleinden:

a. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet en voor de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften,

b. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet belasting zware motorrijtuigen, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Wet tijdelijke tolheffing Blankenburgverbinding en ViA15, dan wel andere wettelijke regelingen ten aanzien van motorrijtuigen of aanhangwagens en voor de handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wettelijke regelingen, en

c. om overheidsorganen te voorzien van gegevens uit het kentekenregister voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak.

5. De Dienst Wegverkeer mag strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens ter vaststelling van mogelijk strafbaar gedrag verwerken voor zover dit verband houdt met de in het vierde lid, onderdelen a en b, genoemde doeleinden.

6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de inrichting en het beheer van het kentekenregister.

7. De gegevens omtrent motorrijtuigen en aanhangwagens die de Dienst Wegverkeer verwerkt in het landsbelang, worden niet opgenomen in het kentekenregister.

Artikel 43

1. De Dienst Wegverkeer verstrekt uit het kentekenregister gegevens aan overheidsorganen, voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak.

2. De Dienst Wegverkeer verstrekt uit het kentekenregister gegevens aan autoriteiten buiten Nederland en instellingen van volkenrechtelijke organisaties in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.

3. De Dienst Wegverkeer kan in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen gevoelige gegevens uit het kentekenregister verstrekken aan andere personen en instanties dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

4. Niet-gevoelige gegevens kunnen aan een ieder worden verstrekt.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de verstrekkingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid. Deze verstrekkingen geschieden op aanvraag en op een door de Dienst Wegverkeer te bepalen wijze.

6. Onverminderd het vijfde lid geschiedt de verstrekking van gegevens, als bedoeld in het derde en vierde lid, tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van het voor de behandeling van de aanvraag door deze dienst vastgestelde tarief.

7. Onverminderd het zesde lid is degene die op grond van het eerste tot en met vierde lid een aanvraag tot verstrekking van gegevens indient, in door de Dienst Wegverkeer te bepalen gevallen, een door deze dienst te bepalen aansluittarief verschuldigd.

Kentekenreglement

Artikel 33. Verval van de tenaamstelling: voorgoed buiten Nederland brengen van een voertuig

1. Degene aan wie een kentekencard is afgegeven of degene die na diens overlijden eigenaar of houder van het voertuig is geworden, is, ingeval hij het voertuig voorgoed buiten Nederland brengt, verplicht de kentekencard en een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs bij de Dienst Wegverkeer over te leggen.

2. De Dienst Wegverkeer geeft de kentekencard en het legitimatiebewijs terug aan degene die aan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen heeft voldaan en reikt tevens tegen betaling van een door de Dienst Wegverkeer te bepalen tarief een kentekenbewijs deel II uit.

3. In afwijking van het eerste tot en met tweede lid, is, ingeval het erkende bedrijf bedrijfsvoorraad gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel b, het erkende bedrijf verplicht het voorgoed buiten Nederland brengen van het voertuig te melden.

Artikel 40c. Verzoek verval tenaamstelling

1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.

2. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt niet eerder dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij deze dienst is ingediend.

3. In afwijking van het tweede lid kan de Dienst Wegverkeer in uitzonderlijke gevallen het vervallen van de tenaamstelling eerder laten ingaan.