Uitspraak 201507777/1/A2


Volledige tekst

201507777/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2015 in zaak nr. 14/8072 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2014 heeft de raad de vergoeding voor door [appellant] verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.771,56.

Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.E. Janszen, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De raad heeft onder meer tot taak vergoedingen te verstrekken aan rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging rechtsbijstand hebben verleend. De regels met betrekking tot die vergoedingen zijn neergelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr). In de bijlage bij het Bvr zijn aan zaken punten toegekend die het gewicht per rechtsterrein of soort zaak aangeven. Voor de berekening van de vergoeding worden die punten vermenigvuldigd met een basisbedrag.

2. [appellant] is advocaat en heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend aan een verdachte in een strafzaak, bestaande uit het instellen van cassatie. Bij besluit van 24 juli 2014 heeft de raad [appellant] voor die verleende rechtsbijstand een vergoeding toegekend van 8 punten en een reistijd- en reiskostenvergoeding voor een deel van de door hem opgegeven kosten.

Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de raad het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard voor zover dat zag op de aan hem toegekende vergoeding voor de verleende rechtsbijstand en hem een vergoeding toegekend van 10 punten. Voor zover het bezwaar was gericht tegen de gedeeltelijke vergoeding van de reistijd- en reiskostenvergoeding heeft de raad dit ongegrond verklaard. Volgens de raad komen de reizen aan de rechtzoekende die zijn gemaakt in de periode van 15 februari 2013 tot en met 29 mei 2013 niet voor vergoeding in aanmerking, nu de toevoeging op 12 juli 2013 is aangevraagd en in het beleid, neergelegd in de Werkinstructie ‘Art. 02 Vergoeding’, is bepaald dat rechtsbijstand die meer dan vier weken voorafgaand aan de ingangsdatum van de toevoeging is verleend niet wordt vergoed. Ten slotte heeft de raad het verzoek van [appellant] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.

3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid dat rechtsbijstand die meer dan vier weken voorafgaand aan de aanvraag is verleend niet wordt vergoed niet in strijd is met artikel 2 van het Bvr, maar juist ruimer is dan dit artikel, faalt, reeds omdat [appellant] niet uiteen heeft gezet, waarom die overwegingen onjuist dan wel onvolledig zouden zijn.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, waardoor zou moeten worden afgeweken van het beleid van de raad dat rechtsbijstand die meer dan vier weken voorafgaand aan de ingangsdatum van de toevoeging is verleend niet wordt vergoed. Daartoe voert hij aan dat de toevoegingsaanvraag voor de cassatieprocedure niet eerder kon worden ingediend, omdat hij de aanzeggingsbrief voor de 60-dagentermijn nog niet had ontvangen. Bovendien heeft de rechtbank met haar oordeel dat uit beleid van de raad kan worden afgeleid dat een toevoeging ook kan worden aangevraagd onder overlegging van een akte rechtsmiddel, zodat [appellant] de toevoeging al eerder had kunnen aanvragen, miskend dat het beleid regelmatig wijzigt en dit ten tijde van de aanvraag niet in de beleidsregels was neergelegd, aldus [appellant].

4.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

4.2. In de Werkinstructie ‘S040/S050 misdrijven, cassatie’ is het beleid van de raad neergelegd dat geldt bij het verlenen van een toevoeging voor cassatie in een strafzaak. In die Werkinstructie, zoals die luidde ten tijde van de aanvraag om een toevoeging op 12 juli 2013, is vermeld dat voor het verlenen van een toevoeging ‘een aanzeggingsbrief 60-dagen termijn dan wel akte rechtsmiddel’ nodig is. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] met het aanvragen van de toevoeging niet had hoeven wachten totdat hij de aanzeggingsbrief binnen had en de raad hierin geen aanleiding hoefde te zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken dat rechtsbijstand die meer dan vier weken voorafgaand aan de ingangsdatum van de toevoeging is verleend niet wordt vergoed. Dat het beleid van de raad regelmatig wijzigt, maakt het voorgaande niet anders, nu het op de weg van de aanvrager van een toevoeging ligt om ten tijde van het indienen van de aanvraag door middel van het raadplegen van de website van de raad waar alle werkinstructies worden gepubliceerd, te controleren hoe het beleid op dat moment luidt. Dat ten slotte, naar [appellant] aanvoert, evident is dat de werkzaamheden onder de toevoeging van de cassatieprocedure vallen, zodat het redelijk was geweest als de raad voor deze werkzaamheden een vergoeding zou hebben toegekend, kan niet worden aangeduid als een bijzondere omstandigheid, zodat de raad ook hierin geen aanleiding had hoeven zien van dit beleid af te wijken.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad van het horen in bezwaar heeft mogen afzien, nu dit bezwaar niet zonder meer ongegrond kon worden verklaard en de e-mailwisseling tussen hemzelf en de raad onvoldoende is om als toelichting op het bezwaar te kunnen worden gezien.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2528) kan van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval kon worden afgezien van horen. Gelet op het beleid van de raad dat werkzaamheden die meer dan vier weken voor het aanvragen van een toevoeging zijn verricht niet voor vergoeding in aanmerking komen en het feit dat in bezwaar geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan van dit beleid zou moeten worden afgeweken, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar in zoverre kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft daarbij, anders dan [appellant] stelt, terecht betrokken dat hij ook in de e-mailwisseling met de raad na indiening van het bezwaarschrift dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld, terwijl hij daarin wel zijn standpunten nader heeft onderbouwd.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het verzoek om vergoeding van de proceskosten terecht heeft afgewezen, nu hij daadwerkelijk een derde heeft ingeschakeld die zich bezighoudt met juridisch of feitelijk complexe geschillen met de raad over rechtsbijstand en de verrichte werkzaamheden niet inherent zijn aan de uitoefening van zijn eigen praktijk.

6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8320, en 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:720), heeft in beginsel te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die terzake beroepsmatige rechtsbijstand verleent.

Dat [appellant], naar hij stelt, daadwerkelijk een derde, heeft ingeschakeld die zich bezighoudt met juridisch of feitelijk complexe geschillen met de raad over rechtsbijstand, maakt dit niet anders. Nu niet gebleken is dat deze zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat in dit geval van het hiervoor uiteengezette uitgangspunt dient te worden afgeweken, dient de omstandigheid dat [appellant] het nodig heeft gevonden zich desalniettemin door een kantoorgenoot te laten bijstaan voor zijn rekening en risico te blijven.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. De ter zitting door [appellant] in dit kader ingenomen stelling dat de procedure voorkomen had kunnen worden indien de raad eerder een afschrift van de Werkinstructie, zoals die luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag op 12 juli 2013, had overgelegd, zodat de raad tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten moet worden veroordeeld, kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, ligt het op de weg van de indiener van een aanvraag om een toevoeging om ten tijde van het indienen van die aanvraag te controleren hoe het beleid op dat moment luidt. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij ten tijde van de besluitvorming in 2014 niet over de juiste versie van de Werkinstructie beschikte, had het op zijn weg gelegen deze versie bij de raad op te vragen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016

752.