Uitspraak 201600222/1/R1


Volledige tekst

201600222/1/R1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Bloemendaal,
2. [appellant sub 2], wonend te Bloemendaal,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bloemendaal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Veegbestemmingsplan Bloemendaal 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.D.S. Bettink en drs. J. Rozema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Bij besluit van 11 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Bloemendaal 2012" vastgesteld. Dit besluit is gedeeltelijk vernietigd bij uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3346, waarna de raad met het bestemmingsplan "Reparatieplan Bloemendaal 2012", dat werd vastgesteld bij besluit van 20 februari 2014, heeft beoogd de vernietigde plan(onder)delen te herstellen. Bij uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1722, is dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Met het bestemmingsplan dat nu in het geding is, beoogt de raad de in de voorgaande plannen geconstateerde gebreken te repareren.

Het geschil

4. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Bloemendaal en woont in de villa die op dit perceel aanwezig is. Deze villa is gesplitst. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de planregel die het mogelijk maakt om aan de achterzijde van een gesplitste villa op de perceelsgrens een bijgebouw te realiseren. [appellant sub 1] stelt dat voor ongesplitste villa’s geldt dat bijgebouwen alleen op een afstand van minimaal 2,5 m van de perceelsgrens mogen worden gerealiseerd. Dat de planregel tot gevolg heeft dat dit voor ongesplitste villa’s anders is, leidt volgens hem tot rechtsongelijkheid en geeft blijk van een onzorgvuldige belangenafweging door de raad.

[appellant sub 2] is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend te Bloemendaal, sectie [.], nr. [...]. Hij is het niet eens met de maximale bouwhoogte voor erfafscheidingen die in het plan op gronden met de bestemming "Natuur" mogelijk wordt gemaakt. Deze is te laag, zodat hij zijn perceel onvoldoende kan beschermen tegen vernieling en ongeoorloofde toegang. Verder stelt hij dat de raad in het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een omgevingsvergunning voor het oprichten van een erfafscheiding die hem door het college is verleend.

5. De wettelijke bepalingen en planregels die in de uitspraak worden genoemd, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het beroep van [appellant sub 1]

6. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen artikel 16, lid 16.2.2, onder k, van de planregels. [appellant sub 1] betoogt dat hierin een kunstmatig onderscheid wordt gemaakt tussen ongesplitste en gesplitste villa’s. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat rechtsongelijkheid kan ontstaan tussen bewoners van ongesplitste villa’s en bewoners van gesplitste of nog te splitsen villa’s. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat voor het deel van de villa aan de [locatie 2] een omgevingsvergunning is verleend voor een aanbouw aan de achterzijde van het huis, die nagenoeg op de gezamenlijke erfgrens met het deel van de villa aan de [locatie 1] is geprojecteerd. Voor [appellant sub 1] is het echter onmogelijk om ook op de erfgrens te bouwen, omdat het karakteristieke glas-in-lood-raam en de trap naar het souterrain in de villa aan de [locatie 1] daaraan in de weg staan. [appellant sub 1] stelt daarom dat ook bij gesplitste villa’s een afstand van 2,5 m vanaf de gezamenlijke perceelsgrens tot aan een bijgebouw zou moeten worden gehanteerd. Nu dat niet is gebeurd, is volgens [appellant sub 1] sprake van een onzorgvuldige belangenafweging. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1566, volgt dat de aanduiding "karakteristiek" die in het plan aan de villa aan de [locatie 3] is toegekend, met zich brengt dat het bouwplan voor de villa aan de [locatie 2] in strijd is met artikel 32, lid 32.2, van de planregels. Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat een veegbestemmingsplan naar zijn aard is bedoeld voor het herstellen van omissies in het eerder vastgestelde bestemmingsplan. De raad heeft zich hier volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen rekenschap van gegeven, nu met artikel 16, lid 16.2.2, onder k, van de planregels nieuw beleid over bijgebouwen is verankerd.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 16, lid 16.2.2, onder k, van de planregels is bedoeld om het solitaire karakter van vrijstaande woningen in villawijken te beschermen. Met de bepaling beoogt de raad te voorkomen dat de solitaire bouwmassa’s die voor villawijken kenmerkend zijn, via bijgebouwen aan elkaar vastgroeien. Volgens de raad worden de bouwmogelijkheden bij gesplitste villa’s echter te zeer beperkt als bij te realiseren bijgebouwen aan de achterzijde van deze villa’s de afstand tot de perceelsgrens in het verlengde van de gemeenschappelijke woningscheidende muur eveneens minimaal 2,5 m zou moeten bedragen. Omdat de formulering van de planregel in het eerder vastgestelde bestemmingsplan wel zo moest worden uitgelegd, heeft de raad deze omissie in dit plan hersteld en een uitzondering in de planregels opgenomen. Van het vaststellen van nieuw beleid in het plan is volgens de raad dus geen sprake. De raad geeft verder te kennen dat de bijgebouwen waarop de uitzondering betrekking heeft, geen afbreuk doen aan het karakter van de villawijken waarvoor de planregel geldt, nu het solitaire karakter van de villa’s gehandhaafd blijft. Ten slotte stelt de raad dat in een bestemmingsplan uniforme regels worden gesteld voor gelijke typen woningen. Dat in de woning van [appellant sub 1] een glas-in-lood-raam aanwezig is, doet aan dit uitgangspunt niet af.

6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mogelijkheden om een bijgebouw op te richten bij een gesplitste villa ernstig worden beperkt indien dit niet zou zijn toegestaan binnen 2,5 m van de perceelsgrens in het verlengde van de gemeenschappelijke muur aan de achterzijde van de villa. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke regeling geen redelijk doel dient, omdat een bijgebouw op deze plek bij een gesplitste villa geen afbreuk doet aan het solitaire karakter van de villa. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het voorkomen van een onevenredige beperking van de bouwmogelijkheden van bewoners van gesplitste villa’s, dan aan het belang van [appellant sub 1] bij beperking van de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het [appellant sub 1] door de planregel niet onmogelijk wordt gemaakt om aan de achterzijde van zijn woning een uitbouw te realiseren, nu de regel niet voorschrijft dat deze op de perceelsgrens moet worden gesitueerd.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat door middel van de planregel uitdrukking wordt gegeven aan nieuw beleid dat niet in een veegbestemmingplan mag worden opgenomen, overweegt de Afdeling dat - daargelaten of met de planregel is beoogd nieuw beleid in het plan te verankeren - geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een planregel als deze in een veegbestemmingsplan wordt opgenomen.

De Afdeling overweegt verder dat de vraag of het bouwplan van [locatie 2] in strijd is met artikel 32, lid 32.2, van de planregels, niet aan de orde kan komen, nu deze procedure handelt over het bestemmingsplan en niet over de omgevingsvergunning die is verleend voor het bouwplan van [locatie 2].

Het betoog faalt.

7. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich voorts tegen artikel 16, lid 16.2.2, onder m, van de planregels. [appellant sub 1] betoogt dat hierin ten onrechte is bepaald dat een kelder niet wordt aangemerkt als bijgebouw. Ingevolge de bepaling kan daarom overal in het achterterrein een kelder worden gebouwd, hetgeen gevaar voor verzakking van de bestaande bebouwing met zich brengt. [appellant sub 1] vreest dat, nu het bouwplan voor de villa aan de [locatie 2] tevens de bouw van een kelder omvat, schade zal ontstaan aan de villa aan de [locatie 1] als de kelder daar dichtbij wordt gebouwd.

7.1. De Afdeling overweegt dat uit artikel 16, lid 16.2.2, onder m, van de planregels weliswaar volgt dat een kelder niet als bijgebouw is aan te merken, maar dat dit niet betekent dat kelders overal op een perceel mogen worden gerealiseerd. Artikel 35, lid 35.2, sub 1, onder a, van de planregels bij het bestemmingsplan "Bloemendaal 2012" brengt met zich dat ondergrondse bouwwerken - waaronder kelders moeten worden begrepen - alleen mogen worden opgericht binnen de bouwvlakken die op de verbeelding bij het plan zijn aangegeven, of onder bijgebouwen die zijn of worden opgericht. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant sub 1] berust op een onjuiste uitleg van de planregels.

Het betoog faalt.

8. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

9. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de bestemming "Natuur" voor zover deze in het plan is toegekend aan het perceel, kadastraal bekend te Bloemendaal, sectie [.], nr. [...]. Hij voert hiertoe aan dat ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, onder a, van de planregels ten onrechte geen erfafscheidingen hoger dan 1,2 m zijn toegestaan op gronden met deze bestemming. Het opnemen van een grotere maximale bouwhoogte voor erfafscheidingen is volgens [appellant sub 2] echter noodzakelijk voor de bescherming van zijn perceel tegen vernieling en ongeoorloofde toegang. Het argument dat de raad voor het opnemen van een maximale bouwhoogte van 1,2 m voor erfafscheidingen heeft gegeven - namelijk dat versnippering van percelen en landgoederen in de landgoederenzone, waarvan het onderhavige perceel deel uitmaakt, daarmee wordt tegengegaan - acht [appellant sub 2] in dit verband ontoereikend, omdat het perceel al sinds 1999 geen deel meer uitmaakt van het aangrenzende landgoed. [appellant sub 2] voert verder aan dat ten tijde van de vaststelling van het plan een rechtsgeldige omgevingsvergunning voor het oprichten van een erfafscheiding met een hoogte van 1,5 m aan de zuidzijde van het perceel van kracht was. Aan dit bestaande recht had de raad bij de vaststelling van het plan volgens hem niet voorbij mogen gaan. [appellant sub 2] stelt dat de raad dit ten onrechte wel heeft gedaan en dat het plan om die reden is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

9.1. De raad wijst erop dat de maximale bouwhoogte van 1,2 m voor erfafscheidingen op gronden met de bestemming "Natuur" door [appellant sub 2] al eerder aan de orde is gesteld naar aanleiding van de vaststelling van het bestemmingsplan "Bloemendaal 2012" op 11 juli 2012 en het bestemmingsplan "Reparatieplan Bloemendaal 2012" op 20 februari 2014. Dit geldt tevens voor het argument over het tegengaan van versnippering van percelen en landgoederen in de landgoederenzone dat de raad hieraan ten grondslag heeft gelegd. Omdat de Afdeling hierover toen reeds een oordeel heeft gegeven, stelt de raad zich op het standpunt dat vergroting van de bouwhoogte en de argumenten waarop de maximale bouwhoogte is gebaseerd, nu niet meer aan de orde kunnen worden gesteld. Verder wijst de raad erop dat dat met bestaande, onherroepelijk vergunde erfafscheidingen die hoger zijn dan 1,2 m in artikel 8, lid 8.1.1, onder e, van de planregels rekening is gehouden.

9.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat het noodzakelijk is om in het plan een grotere maximale bouwhoogte dan 1,2 m voor erfafscheidingen op gronden met de bestemming "Natuur" op te nemen, verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3346, en van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1722. De Afdeling verwijst eveneens naar deze uitspraken ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat het tegengaan van versnippering in de landgoederenzone geen reden kan vormen voor het maximeren van de bouwhoogte van erfafscheidingen op het perceel sectie [.], nr. [...], omdat dit perceel al sinds 1999 geen deel meer uitmaakt van een landgoed. In de uitspraken is overwogen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een maximale hoogte van 1,2 m voor erfafscheidingen op gronden met de bestemming "Natuur". Tevens is hierin overwogen dat de raad het perceel sectie [.], nr. [...], terecht heeft aangemerkt als behorend tot de landgoederenzone, nu dit uit de structuurvisie volgt. [appellant sub 2] heeft op beide punten geen feiten en omstandigheden aangevoerd die niet reeds in de uitspraken van 8 mei 2013 en 3 juni 2015 aan de orde zijn geweest en die aanleiding geven voor een ander oordeel.

9.3. De Afdeling overweegt verder dat tegen de omgevingsvergunning die aan [appellant sub 2] was verleend voor het oprichten van een hekwerk van 1,5 m hoog aan de zuidzijde van het perceel sectie [.], nr. [...], door omwonenden bezwaar is gemaakt. Bij besluit van 17 december 2015 is de vergunning herroepen. Omdat [appellant sub 2] tegen dit besluit niet tijdig beroep heeft ingesteld, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Dat betekent dat [appellant sub 2] ten tijde van het onderzoek ter zitting niet meer over een vergunning voor de oprichting van het hekwerk beschikte. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] op dat moment evenmin over onherroepelijke vergunningen voor de oprichting van een toegangspoort of van andere hekwerken op het perceel sectie [.], nr. [...] beschikte.

Het voorgaande neemt niet weg dat de genoemde vergunning voor het hekwerk op 25 november 2015 - ten tijde van de vaststelling van het besteden besluit - rechtsgeldig was. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 8 mei 2013 en 3 juni 2015 heeft overwogen, is een rechtsgeldige omgevingsvergunning een bestaand recht waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet kan worden voorbijgegaan. Een dergelijke vergunning vormt een zwaarwegend belang dat de raad moet betrekken in zijn besluitvorming. Dit laat onverlet dat de raad hierbij ook andere relevante belangen moet betrekken.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1.1, onder e, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder meer bestemd voor bestaande, onherroepelijk vergunde erfafscheidingen met een bouwhoogte van meer dan 1,2 m. De vergunning die aan [appellant sub 2] was verleend, is derhalve niet in deze bepaling begrepen. De raad heeft in dit verband toegelicht dat hij met de planregel heeft beoogd om hekwerken, hoger dan 1,2 m die in het plangebied reeds aanwezig zijn als zodanig te bestemmen, mits daarvoor een onherroepelijke vergunning is verleend. Omwille van de rechtszekerheid heeft de raad ervoor gekozen om slechts vergunningen die in rechte onaantastbaar zijn in de bepaling te betrekken. Tevens heeft de raad nogmaals benadrukt versnippering van percelen en landgoederen in de landgoederenzone te willen tegengaan door in het plangebied geen hekwerken, hoger dan 1,2 m toe te staan.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt dat hij de belangen van [appellant sub 2] in zijn besluitvorming over het plan heeft betrokken. Hiertoe wordt overwogen dat de vergunning die aan [appellant sub 2] was verleend, deel uitmaakte van de belangenafweging die de raad in het kader van het plan heeft verricht. Omdat de vergunning niet onherroepelijk is geworden, is zij uiteindelijk niet in het plan opgenomen. De raad heeft aldus - anders dan bij vergunningen die reeds in rechte onaantastbaar zijn geworden - een groter gewicht toegekend aan het tegengaan van versnippering van de landgoederenzone en het waarborgen van de rechtszekerheid van het plan dan aan de rechtsgeldige, maar nog niet onherroepelijke vergunning van [appellant sub 2]. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de belangenafweging in verband met het besluit, aan de belangen van [appellant sub 2] geen doorslaggevend gewicht hoefde te worden toegekend. Zij ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 2] betoogt voorts dat in artikel 8, lid 8.2.2, onder b, van de planregels ten onrechte is bepaald dat op gronden met de bestemming "Natuur" de bouw van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet is toegestaan. Hij voert hiertoe aan dat het hierdoor niet meer mogelijk is om palen met banden ter bescherming van nieuwe aanplant te plaatsen. Ook kan nieuwe aanplant niet langer door middel van een afrastering worden beschermd tegen vraat door herten en kunnen geen bouwwerken ten behoeve van extensief recreatief gebruik meer worden opgericht.

10.1. De raad heeft te kennen gegeven dat van artikel 8, lid 8.2.2, onder b, van de planregels per abuis niet de laatste, door de raad vastgestelde versie op de website www.ruimtelijkeplannen.nl is geplaatst. Op grond van de definitieve redactie van de beide artikelen mag de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde binnen de bestemming "Natuur" 3 m bedragen en zijn overkappingen niet toegestaan. De planregels staan volgens de raad derhalve niet in de weg aan de realisering van de bouwwerken, geen gebouw zijnde waarvan [appellant sub 2] heeft betoogd dat zij ten onrechte niet mogen worden opgericht. De raad heeft verder te kennen gegeven dat inmiddels de juiste versie van het plan op www.ruimtelijkeplannen.nl ter beschikking is gesteld.

10.2. De Afdeling overweegt dat sprake is geweest van een rechtsonzekere situatie, omdat het plan dat is bekendgemaakt in zoverre niet overeenstemt met het vaststellingsbesluit. Niet kan worden uitgesloten dat derden hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang zijn in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 10.2 de planregel in overeenstemming te brengen met het vaststellingsbesluit. Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling voor [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 2] worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Bloemendaal van 25 november 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Veegbestemmingsplan Bloemendaal 2012" ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Bloemendaal op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van rechtsoverweging 11 het gebrek in het besluit van 25 november 2015 van de raad van de gemeente Bloemendaal tot vaststelling van het bestemmingsplan "Veegbestemmingsplan Bloemendaal 2012" te herstellen en

2. de Afdeling en [appellant sub 2] de uitkomst mede te delen en een besluit tot wijziging op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Pans w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

523-831.


BIJLAGE

* Bij rechtsoverweging 6 en 7 e.v.

Planregels bij het bestemmingsplan "Veegbestemmingsplan Bloemendaal 2012"

Artikel 16 Wonen

16.2.2 Bijgebouwen

Ten aanzien van de in lid 16.1.1 bedoelde gronden geldt dat:

k. met betrekking tot gronden aangeduid met 'specifieke bouwaanduiding - 1' geldt dat de afstand van gebouwen tot een perceelsgrens ten minste

2,5 m dient te bedragen, uitgezonderd gebouwen die op de perceelgrens in het verlengde van de gemeenschappelijke woningscheidende muur aan de achterzijde worden gebouwd;

(…)

m. de ondergrondse bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'kelder' wordt in afwijking van het bepaalde in artikel 34.3.2 niet aangemerkt als bijgebouw.

Artikel 32 Waarde - Cultuurhistorie

32.2 Bouwregels

Op de in lid 32.1.1 bedoelde gronden gelden de volgende aanvullende bouwregels:

Voor zover gronden zijn aangeduid als 'karakteristiek', mag aanvullend op hetgeen elders in deze planregels is bepaald, bij verbouw en/of nieuwbouw de hoofdvorm van het gebouw, bepaald door goothoogte en bouwhoogte, dakvorm, oppervlakte alsmede de verhouding tussen lengte en breedtematen en gevelindeling niet worden gewijzigd.

Planregels bij het bestemmingsplan "Bloemendaal 2012"

Artikel 35 Algemene bouwregels

35.3 Ondergronds bouwen

1. Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. ondergrondse bouwwerken mogen worden gerealiseerd binnen de aangegeven bouwvlakken en binnen de direct omringende erven waar de bijgebouwen mogen worden opgericht, enkel onder de gebouwen die daar zijn of worden opgericht; indien onder de bestemming is aangegeven dat ondergronds bouwen niet is toegestaan, mag niet ondergronds worden gebouwd;

(…)

* Bij rechtsoverweging 9 en 10 e.v.

Planregels bij het bestemmingsplan "Veegbestemmingsplan Bloemendaal 2012"

Artikel 8 Natuur

8.1.1 Algemeen

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

e. bestaande, onherroepelijk vergunde erfafscheidingen met een bouwhoogte van meer dan 1,20 meter.

8.2.2 Bouwwerken geen gebouwen zijnde (redactie die is betwist)

Ten aanzien van de in lid 8.1.1 bedoelde gronden gelden de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte van erfafscheidingen mag ten hoogste 1,20 m bedragen;

b. de bouw van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, is niet toegestaan.

(redactie die in het plan in opgenomen)

Ten aanzien van de in lid 8.1.1 bedoelde gronden geldt dat:

a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen die naar het openbaar toegankelijk gebied zijn gericht mag niet meer dan 1 m bedragen;

b. vanaf 1 m achter de voorgevelrooilijn mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 m bedragen, mits de erf- of terreinafscheidingen niet naar het openbaar toegankelijk gebied zijn gericht;

c. de bouwhoogte van toegangshekken voor de voorgevelrooilijn mag ten hoogste 1,50 m bedragen.

d. de hoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6 m bedragen;

e. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 m bedragen.

* Bij rechtsoverweging 11

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:51a

1. De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.

2. De bestuursrechter bepaalt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Hij kan deze termijn verlengen.

Artikel 8:51b

1. Het bestuursorgaan deelt de bestuursrechter zo spoedig mogelijk mede of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen.

2. Indien het bestuursorgaan overgaat tot herstel van het gebrek, deelt het de bestuursrechter zo spoedig mogelijk schriftelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld.

3. Partijen kunnen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren brengen. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen.

Artikel 8:51c

De bestuursrechter deelt partijen mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld binnen vier weken na:

a. ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan dat het geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen;

b. het ongebruikt verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 8:51a, tweede lid;

c. ontvangst van de zienswijzen; of

d. het ongebruikt verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 8:51b, derde lid.

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.