Uitspraak 201502183/2/A2


Volledige tekst

201502183/2/A2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Siddeburen, gemeente Slochteren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2015 in zaak nr. 14/2756 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad van de gemeente Slochteren.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad aan [appellant] een planschadevergoeding van € 3.403,35 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente van 7 juni 2000 tot de dag van uitbetaling.

Bij besluit van 21 mei 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.F. Smit en J.J. Jullens, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Slochteren, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 16 december 2015 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin vastgestelde gebrek in het besluit van 21 mei 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren heeft de Afdeling de bij de tussenuitspraak bepaalde termijn voor het herstellen van het bij die uitspraak geconstateerde gebrek verlengd.

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het advies van Langhout & Wiarda Juristen en Rentmeesters (hierna: Langhout) van 28 januari 2016 vastgesteld als nadere motivering van het besluit van 21 mei 2014.

[appellant] heeft een zienswijze op dit besluit naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de raad vragen gesteld waarop door hem schriftelijk is gereageerd. [appellant] heeft op de stukken van de raad gereageerd en nadere stukken overgelegd.

Bij brief van 6 juli 2006 heeft de Afdeling partijen te kennen gegeven dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Siddeburen en oefent daar een akkerbouwbedrijf uit. Op 7 juni 2000 heeft hij een aanvraag om vergoeding van planschade ingediend. Aan de aanvraag ligt ten grondslag dat het woongenot van hem en zijn familie is aangetast door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied hoogspanningsleiding 380/220 kV" (hierna: het bestemmingsplan). Het bestemmingsplan maakt de aanleg mogelijk van de hoogspanningsleiding "Eemshaven-Meeden-Zwolle", bestaande uit hoogspanningsmasten en kabels. [appellant] stelt schade te hebben geleden als gevolg van aantasting van het uitzicht, geluidsoverlast, bestaande uit een knetterend geluid bij mist, ijzel of vochtig weer en uit ‘huilen’ dan wel ‘fluiten’ bij regen of bij wind door het deinen of zwiepen van de kabels, inperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel, psychische belasting in verband met de dreiging van het breken van kabels door wind en ijsafzetting of een combinatie van beide onder toenemende extreme weersgesteldheid.

De raad heeft [appellant] bij besluit van 4 juli 2013 een planschadevergoeding toegekend van € 3.403,35, welk besluit bij het besluit op bezwaar is gehandhaafd. Aan deze besluiten lagen adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) en van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: Kenniscentrum) ten grondslag.

Tussenuitspraak

2. In de tussenuitspraak is overwogen dat [appellant] in 2004 een taxatierapport van Schelhaas Makelaardij B.V. (hierna: Schelhaas) van 20 juni 1996 heeft overgelegd, waarbij de schade als gevolg van de hoogspanningsleiding is begroot op ƒ 45.000,00 (€ 20.420,11). Voorts is overwogen dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) van het akkerbouwbedrijf van [appellant] naar de waardepeildatum 1 januari 2009 het standpunt van de taxateur heeft gevolgd dat niet voldoende rekening is gehouden met de ligging nabij een hoogspanningsleiding. Dit heeft geresulteerd in een bijstelling van de primaire vaststelling van de waarde in het economisch verkeer ten bedrage van € 24.000,00. De raad diende acht te slaan op de betekenis van de daling van de WOZ-waarde van het akkerbouwbedrijf voor de hoogte van de schade. Ook het taxatierapport van Schelhaas is niet zonder betekenis geacht, waarbij in aanmerking is genomen dat de vermindering van de WOZ-waarde in dezelfde orde van grootte ligt als de door Schelhaas getaxeerde waardevermindering. De raad heeft het verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen onvoldoende gemotiveerd, aldus de tussenuitspraak.

Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 21 mei 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen, omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd.

Besluitvorming na de tussenuitspraak

3. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak advies gevraagd aan Langhout. In een advies van 28 januari 2016 heeft Langhout gesteld dat de feitelijke situatie en de planologisch meest ongunstige situatie vóór de planologische ingreep al aanmerkelijk verschilden en dat dat na de planologische ingreep niet anders was. Uit dat gegeven is op zijn minst een deel van het verschil tussen de taxaties naar aanleiding van de aanvraag om planschade en de taxatie naar aanleiding van het bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde te verklaren. Daarbij heeft Langhout erop gewezen dat binnen de bestemming "agrarisch gebied", waarbinnen de dubbelbestemming "hoogspanningsleiding 380/220 kV" is gaan gelden, in aansluiting op bestaande bebouwing windturbines konden worden opgericht. Deze konden tot op ongeveer 200 meter ten westen van de woning van [appellant] worden opgericht. Bij de toegestane ashoogte van 30 meter was een tiphoogte mogelijk van 50 tot 55 meter. De door deze windturbines veroorzaakte geluidsbelasting mocht op de gevel van de woning van [appellant] 50 dB(A) bedragen. Als gevolg van de planologische mogelijkheid om windturbines te kunnen oprichten kon er onder het voorafgaande regime al horizonvervuiling optreden en zou de geluidhinder afkomstig van de hoogspanningsleiding geheel of grotendeels worden gemaskeerd.

Langhout heeft er ook op gewezen dat binnen de bestemming "verkeersdoeleinden" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van 15 meter konden worden opgericht. Lantaarnpalen en verkeersborden zijn de meest voorkomende bouwwerken binnen deze bestemming, maar ook de meer uitzichtbepalende geluidwerende voorzieningen behoorden tot de mogelijkheden. Volgens Langhout verschilt de planologisch meest ongunstige situatie derhalve relevant van de feitelijke situatie op de peildatum.

Voorts heeft Langhout de destijds ingeschakelde taxateur die de waardevermindering in het kader van de WOZ heeft vastgesteld gevraagd om aan te geven welke factoren debet zijn geweest aan de verlaging van de WOZ-waarde. De taxateur heeft in een brief van 22 januari 2016 vermeld dat niet alleen de gewijzigde omgevingsfactoren debet zijn geweest aan de verlaging, maar ook de kwaliteit, staat van onderhoud, doelmatigheid en dergelijke van het object. Blijkens deze brief bedraagt de aftrek voor de ligging nabij de hoogspanningsleiding € 10.000,00. De aftrek voor de ligging ten opzichte van referentieobjecten bedraagt € 5.000,00 en de aftrek voor de kwaliteit en het onderhoud van de onroerende zaak bedraagt € 9.000,00. Bovendien heeft de verlaging van de WOZ-waarde niet alleen betrekking op de bedrijfswoning, maar ook op de overige ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouwen en de niet aan de bedrijfswoning toe te rekenen bedrijfsgronden. De gewijzigde omgevingsfactoren zijn echter niet van invloed op de bedrijfsbebouwing en de aan deze bedrijfsbebouwing toe te rekenen bedrijfsgronden, aangezien de exploitatie hiervan als gevolg van de planologische wijziging niet wordt beperkt en zich ook anderszins bij het bedrijfsgedeelte geen nadelen van enige betekenis voordoen. Slechts een deel van de waardevermindering kan worden toegerekend aan de bedrijfswoning. De waarde van de woning en de aan de woning toe te rekenen grond bedraagt ongeveer 50% van de totale waarde. Indien ook 50% van de waardedaling aan de woning wordt toegerekend, is het verschil in taxatie in het kader van de WOZ en de planschade nog meer te verwaarlozen.

De planologische inbreuk kan in relatie tot de bedrijfswoning als beperkt worden gekwalificeerd. Het uitzicht wijzigt ten nadele, maar eerder kon, zij het in mindere mate, ook al horizonvervuiling optreden als gevolg van de planologische mogelijkheid voor de oprichting van windturbines. Van een toename van geluidhinder zal, uitgaande van een meest ongunstige invulling van het voorafgaande planologische regime, gelet op de in de omgeving aanwezige wegen, agrarische bedrijven, het delfstoffenexploitatiegebied en de planologisch mogelijke windturbines, niet of nauwelijks sprake zijn, aldus Langhout.

De raad heeft het advies van Langhout van 28 januari 2016 als nadere motivering van het besluit van 21 mei 2014 vastgesteld.

4. Het besluit van 18 februari 2016 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van deze wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

Oordeel van de Afdeling over het herstel van het gebrek

5. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2535) bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Windturbine

6. [appellant] heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat de afstand waarop een windturbine zou kunnen worden geplaatst 260 tot 270 meter zou bedragen en niet 200 meter, zoals Langhout in zijn rapport heeft gesteld. Ook bestrijdt [appellant] het in dit rapport gestelde dat bij een ashoogte van 30 meter een tiphoogte van 50 tot 55 meter mogelijk zou zijn. [appellant] stelt dat windturbines met een ashoogte van 30 meter een technische maximale tiphoogte hebben van circa 42 meter, met een functioneel operabele rotor van 24 meter.

6.1. In de adviezen van de SAOZ en het Kenniscentrum is opgemerkt dat in aansluiting op bestaande bebouwing, op een afstand van ongeveer 260 meter, windturbines zouden kunnen worden geplaatst. In deze adviezen is de mogelijkheid van het plaatsen van windturbines niet betrokken bij de beoordeling van de omvang van het planologische nadeel. Gelet op deze adviezen en de betwisting van de afstand en de tiphoogte door [appellant], kan er niet van worden uitgegaan dat in het rapport van Langhout aan de gestelde horizonvervuiling door de mogelijke plaatsing van windturbines de juiste betekenis is gehecht.

In een advies van 15 juni 2016 heeft Langhout gesteld dat planologisch geen beletselen bestaan tegen een invulling van het bestemmingsplan, waarbij, uitgaande van een ashoogte van 30 meter en een wieklengte van circa 20 meter, de tiphoogte 50 meter bedraagt. Een dergelijke invulling is volgens Langhout niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten. De raad heeft het advies van Langhout op dit punt gevolgd.

[appellant] heeft in zijn reactie van 24 juni 2016 gemotiveerd bestreden dat hij rekening diende te houden met een windturbine met de door Langhout genoemde afmetingen. Hij heeft medegedeeld dat hij onderzoek in Slochteren en naburige gemeenten heeft verricht. Dit onderzoek en ook de door hem overgelegde documentatie van middelgrote windturbines die in Nederland voorkomen, bevestigen de juistheid van zijn stelling dat bij een ashoogte van 30 meter de tiphoogte ongeveer 40 meter bedraagt.

6.2. Nu de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat windturbines met de door Langhout vermelde maatvoering in de praktijk voorkomen, ziet de Afdeling onvoldoende grond om dit standpunt van [appellant] voor onjuist te houden. [appellant] heeft voorts naar voren gebracht dat een windturbine met een ashoogte van 30 meter in vergelijking met hoogspanningsmasten, bestaande uit een stalen constructie met zeer veel dwarsverbindingen en afmetingen van ongeveer 65 meter hoog en 35 meter breed niet valt te beschouwen als bepalend en relevant voor het uitzicht. Gelet op het vorenstaande volgt de Afdeling [appellant] in zijn stelling dat de mogelijkheid van de oprichting van een windturbine in het advies van Langhout ten onrechte een cruciale rol heeft gespeeld.

6.3. Voor zover Langhout heeft gesteld dat de door deze windturbines veroorzaakte geluidsbelasting op de gevel van de woning van [appellant] 50 dB(A) mocht bedragen, is daarbij de afstand niet in aanmerking genomen, zodat er evenmin van kan worden uitgegaan dat [appellant] rekening moest houden met die geluidsbelasting op de gevel van zijn woning.

6.4. In zijn advies van 15 juni 2016 heeft Langhout gesteld dat om geluidhinder te voorkomen als vuistregel geldt dat een afstand dient te worden aangehouden van vier maal de ashoogte ten opzichte van de woning van de aanvrager. Uitgaande van een ashoogte van 30 meter, bedraagt deze afstand in dit geval derhalve 120 meter, aldus Langhout.

6.5. Voor zover Langhout heeft gesteld dat volgens het bestemmingsplan de geluidsbelasting op de gevel van de woning voorafgaand aan de peildatum 50 dB(A) mocht bedragen en dat deze belasting geldt ongeacht de afstand van de windturbines tot de bedrijfswoning, gaat Langhout er ten onrechte aan voorbij dat de plaatsing van een windturbine binnen de volgens hem als vuistregel te hanteren afstand om geluidhinder te voorkomen, planologisch was uitgesloten, nu moet worden aangenomen dat de afstand tussen een te plaatsen windturbine en de bedrijfswoning ten minste 200 meter dan wel 260 tot 270 meter bedroeg. Het rapport van Langhout biedt dan ook onvoldoende grond voor de conclusie dat de van de hoogspanningsleiding afkomstige geluidhinder geheel of grotendeels zou worden gemaskeerd en dat de feitelijke wijziging ingrijpender is dan de planologische wijziging.

Geluidsschermen

7. Voor zover Langhout heeft gesteld dat binnen de bestemming "verkeersdoeleinden" geluidwerende voorzieningen tot de mogelijkheden behoorden, is het aan de raad om aannemelijk te maken dat de realisatie van een geluidsscherm of ander bouwwerk niet slechts een theoretische mogelijkheid is (vergelijk 9.2 van de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3726). [appellant] heeft te kennen gegeven dat geen enkele vorm van geluidswering bij of in de nabije omgeving van zijn woning voorkomt en dat dat op alle doorgaande plattelandswegen in de provincie Groningen ook zeer zelden het geval is. In zijn reactie van 24 juni 2016 heeft [appellant] dit verduidelijkt in die zin dat hij stelt dat geluidsschermen niet voorkomen.

7.1. Langhout heeft in zijn advies gesteld dat, hoewel het niet voor de hand ligt dat ter plaatse een scherm wordt geplaatst, dit niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten. Daarbij heeft hij gewezen op de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:985, waarin ook de invulling met een geluidsscherm in een tussenliggende bestemming onderwerp van geschil was. Langhout wijst erop dat de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen dat de oprichting van een geluidsscherm van 13 meter, waarbij hij opmerkt dat het om een smalle verkeersbestemming ging, niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten omdat schermen van die hoogte in Nederland voorkomen. Langhout merkt daarbij op dat hij in zijn advies niet is uitgegaan van geluidsschermen van die hoogte, maar dat hij heeft aangegeven dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om geluidsschermen op te richten, zodat een vrij uitzicht niet was gegarandeerd.

7.2. Gelet op de hoogte van de hoogspanningsmasten moet worden aangenomen dat ook bij plaatsing van een geluidsscherm vanaf het perceel van [appellant] zicht zou bestaan op de hoogspanningsleiding. Gelet op de hoogte en de open constructie van de hoogspanningsleiding wordt niet het vrije uitzicht belemmerd, doch vindt een aantasting van het uitzicht plaats, die zich ook bij plaatsing van een geluidsscherm, zij het in mindere mate, vanaf het perceel van [appellant] nog zou voordoen.

WOZ-waarde

8. Op verzoek van Langhout heeft het college de WOZ-taxateur gevraagd aan te geven welke factoren debet zijn geweest aan de verlaging van de WOZ-waarde. De taxateur becijfert in zijn brief van 22 januari 2016 de waardedaling ten gevolge van alleen de hoogspanningsleiding op ongeveer € 10.000,00. De raad concludeert dat de WOZ-beschikking uit 2010 ongelukkig geformuleerd is en dat de WOZ-taxateur de waardedaling ten gevolge van de hoogspanningsleiding aanmerkelijk kleiner vond dan € 24.000,00. De taxateur heeft in zijn brief toegelicht dat de correctie in de taxatie gemakshalve is opgevoerd als een correctie voor de ligging. De benaming correctie van de ligging had evengoed correctie kwaliteit dan wel onderhoud of iets anders kunnen zijn.

[appellant] heeft er op gewezen dat het taxatieverslag en de beschikking op bezwaar van de heffingsambtenaar enkel en alleen melding maken van de factor ligging. De ligging dan wel situering was ook het enige uit het bezwaarschrift op te maken punt, aldus [appellant].

8.1. Uit de door de taxateur gegeven toelichting leidt de Afdeling af dat de factor ligging destijds weliswaar als oorzaak van de waardedaling is beschouwd, maar dat dit min of meer willekeurig is gebeurd. [appellant] stelt terecht dat het bezwaarschrift, het taxatieverslag en de beschikking op bezwaar van de heffingsambtenaar slechts melding maken van de factor ligging. Hij heeft erop gewezen dat de afwaarderingen na bezwaar tegen de primaire vaststellingen van de WOZ-waarde in voorgaande jaren vrijwel geheel overeenkwamen met de bedragen begroot door Schelhaas. Dat de taxateur thans ook andere oorzaken voor de waardedaling aanwijst, maakt onder deze omstandigheden niet dat van het aandeel van de factor ligging in de nieuwe becijfering van de waardedaling moet worden uitgegaan.

Bedrijfsgedeelte

9. Voorts is in het rapport van Langhout gesteld dat de planschade zich feitelijk alleen manifesteert voor de bedrijfswoning. [appellant] bestrijdt het rapport ook op dat punt. Hij stelt dat hij in het bedrijfsgedeelte onophoudelijk aan het bestaan van de hoogspanningsleiding wordt herinnerd. Daartoe voert hij aan dat op een groot aantal dagen in het jaar, bij puur Hollandse weersgesteldheid, hoge luchten, wolkenpartijen en een stevige bries, het gefluit en gehuil een zeer ergerlijk en storend element is. Het resulteert in het afgeleid worden en het is zeer irritant. De holle hoge schuur fungeert als een klankkast van een viool en deze omstandigheden ontnemen hem het plezier in het werk. Vanuit de open kapschuur ontstaat er altijd oogcontact met de aanwezige hoogspanningsleiding, aldus [appellant].

9.1. Gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd moet ervan worden uitgegaan dat ook in het bedrijfsgedeelte zicht op de hoogspanningsleiding bestaat en geluidhinder wordt ondervonden. Deze factoren zijn door Langhout voor zover het de exploitatie van het bedrijfsgedeelte betreft niet van belang geacht. Langhout heeft gesteld dat voor de bedrijfsgebouwen geldt dat als gevolg van de planologische wijziging geen vermindering van de gebruiksmogelijkheden is opgetreden en de planologische wijziging niet heeft geleid tot een aannemelijk gemaakte vermindering van de met de exploitatie van de onderneming te verwerven inkomsten, zodat van een waardevermindering van de bedrijfsgebouwen geen sprake kan zijn. De raad heeft daaraan toegevoegd dat het door [appellant] gestelde zicht op de leiding voor de geschiktheid van het perceel voor de uitoefening van het bedrijf geheel irrelevant is en dat men zich kan storen aan geluidsoverlast, maar dat geluidsoverlast objectief gesproken de geschiktheid voor de agrarische bedrijfsfunctie niet beïnvloedt.

9.2. Anders dan de raad heeft overwogen, kan de beoordeling of de planschade zich ook uitstrekt tot het bedrijfsgedeelte niet worden beperkt tot de vraag of de exploitatie van de bedrijfsgebouwen als gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt, maar dient tevens de vraag te worden beantwoord of zich anderszins ten aanzien van het bedrijfsgedeelte geen nadelen van betekenis voordoen. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6002). Deze vraag is door Langhout niet beantwoord. Gelet hierop kan de door de raad overgenomen conclusie van Langhout dat zich ten aanzien van het bedrijfsgedeelte geen nadelen van enige betekenis voordoen, evenmin worden gevolgd.

Geluidsbronnen in de omgeving

10. Langhout wijst er verder op dat van een toename van geluidhinder, uitgaande van een meest ongunstige invulling van het voorafgaande planologische regime, niet of nauwelijks sprake zal zijn. Hij wijst daarbij op de nabije wegen, de in de omgeving aanwezige agrarische bedrijven, de bestemming "delfstoffenexploitatiegebied" en de planologisch mogelijke windturbines.

[appellant] betwist dat de geluidsproductie van de daadwerkelijk aanwezige hoogspanningsmasten en kabels wegvalt tegen het omgevingsgeluid. De aan de wegen gerelateerde geluidsproductie heeft voor hem en zijn familie in de praktijk geen enkele storende invloed. Ook heeft de geluidsproductie van de gaswinningslocatie in de praktijk, gelet op de zeer ruime afstand van 250 meter tot aan het hekwerk en de kortste afstand van 330 meter tot aan eventuele geluidsproductiebronnen, geen enkel storend effect, aldus [appellant].

10.1. De beschrijving van [appellant] van de door hem ondervonden geluidhinder wijst erop dat Langhout, die ter plaatse geen onderzoek heeft verricht, in dit opzicht de nadelige gevolgen van de planologische wijziging heeft onderschat. De raad kan evenwel worden gevolgd in zijn standpunt dat een verdere toename van de geluidsproductie van de gaswinningslocatie niet valt uit te sluiten en dat ook de geluidsbelasting van de weg een drukkend effect op de waarde van de woning van [appellant] heeft. De raad heeft terecht geconcludeerd dat eventueel extra geluid van de hoogspanningsleiding daarom niet die waardedaling teweeg zou brengen als in een situatie waarin de woning nog niet geluidsbelast was.

Beperking van de gebruiksmogelijkheden

11. [appellant] heeft voorts gewezen op de beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. De mogelijkheden om een recreatieve neventak uit te oefenen, zoals kamperen bij de boer of een kleine theeschenkerij, zijn door de aanwezigheid van de hoogspanningsleiding in de praktijk uitgesloten.

Dit aspect is in de advisering niet meegenomen.

Incident

12. Ten slotte heeft [appellant] gewezen op de zeer bedreigende, onheilspellende en, achteraf bezien, zeer penibele situatie, die zich kort na de jaarwisseling gedurende een periode van ongeveer vijf dagen heeft voorgedaan en voor hem en zijn familie als aan- en omwonenden grote ongerustheid ten gevolge heeft gehad. De kortsluiting van de kabels, gepaard gaand met veel vuurwerk en hevige knallen, zorgde voor een zeer hachelijke situatie. Er kwamen veelvuldig kabeluitslagen - deinen van de kabels - van 3 à 4 meter voor, waarbij de energiemaatschappij in hoogste staat van paraatheid was, aldus [appellant].

12.1. Langhout heeft gesteld dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol spelen bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding. Als een inrichting, objectief bezien, in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op haar omgeving, kan daarin aanleiding bestaan tot het toekennen van een planschadevergoeding. De door [appellant] gestelde psychische schade betreft een immateriële schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt. Een redelijk denkend en handelend koper zal, gelet op de afstand van de hoogspanningsleiding tot de bedrijfswoning van [appellant], van ten minste ongeveer 130 meter, deze omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking brengen. Het betreft bovendien extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden, aldus Langhout.

De raad heeft hieraan toegevoegd dat na de laatste jaarwisseling zich door ijsafzetting in combinatie met wind het zogenaamde kabeldansen heeft voorgedaan, waarbij kabels met zodanige uitslag op en neer deinden dat de kabels elkaar bijna of helemaal raakten. Dat leidde tot vonkvorming met bijbehorende lichtflitsen en geluiden. Hoewel dat als angstaanjagend zou kunnen worden ervaren en bij [appellant] leidde tot gevoelens van ongerustheid, was de feitelijke gevaarzetting voor [appellant] op zijn erf beperkt. De afstand tot de leiding is groot genoeg om te voorkomen dat eventueel vallende delen het erf zouden kunnen bereiken. Het lijndansen en een mogelijke kabelbreuk als zodanig zijn objectief gezien dan ook geen reden om een psychologisch risico of nadeel te verwachten, aldus de raad.

12.2. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2107) spelen subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding geen rol. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van een eventuele waardevermindering (vergelijk uitspraak van 13 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7100). Daarbij is niet de subjectieve beleving van [appellant] van de nieuwe bestemming van belang, maar gaat het om de vraag of, bezien vanuit de positie van een redelijk denkend en handelend koper, de onroerende zaak van [appellant] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan in waarde is verminderd.

De Afdeling is van oordeel dat de beleving van omwonenden bij het incident dat zich heeft voorgedaan niet kan worden aangemerkt als een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, doch dat het risico op een dergelijk incident de conclusie rechtvaardigt dat de hoogspanningsleiding objectief bezien in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed op haar omgeving heeft en dat dit in objectieve zin tot verminderd woongenot leidt. Ook al gaat het daarbij om extreme en niet frequent voorkomende omstandigheden en zou de gevaarzetting op het erf van [appellant] beperkt zijn geweest, niet kan worden aangenomen dat een redelijk denkend en handelend koper deze omstandigheden niet in zijn koopbereidheid en biedprijs tot uitdrukking zou brengen.

Conclusie

13. Op de hiervoor genoemde punten bestaat aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het advies van Langhout. De raad mocht het dan ook niet ten grondslag leggen aan zijn besluit.

14. Het beroep tegen het besluit van 18 februari 2016 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Vaststelling van de planschadevergoeding

15. Gelet op het ruime tijdsverloop sedert de indiening van de aanvraag, de gelegenheid die de raad bij de tussenuitspraak is geboden om het gebrek in het besluit te herstellen en het hiervoor gegeven oordeel over het besluit van 18 februari 2016, ziet de Afdeling in het door [appellant] naar voren gebrachte belang van een spoedige beëindiging van de zaak, uitgaande van de door Schelhaas vastgestelde waarde van de onroerende zaak onder het oude regime van ƒ 250.000,00 (€ 113.445,00), aanleiding de waardevermindering naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen op 10% daarvan, zijnde een bedrag van € 11.345,00. De Afdeling zal bepalen dat de raad aan [appellant] een vergoeding in planschade toekent van € 11.345,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 juni 2000 tot aan de dag van algehele voldoening, voor zover dat bedrag nog niet of niet geheel is voldaan.

15.1. [appellant] heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het taxatierapport van Schelhaas en het deskundigenrapport van de door hem ingeschakelde deskundige E.A. Noteboom. Hij heeft in hoger beroep een factuur van Schelhaas van 19 juni 1996 ten bedrage van ƒ 528,75 (€ 239,94) en een factuur van Noteboom van 18 februari 2007 ten bedrage van € 405,22 overgelegd.

Naar het oordeel van de Afdeling was het inschakelen van de deskundigen Schelhaas en Noteboom redelijk en zijn de daarvoor in rekening gebrachte kosten ook redelijk. De voor het taxatierapport en het deskundigenrapport gemaakte kosten van in totaal € 645,16 komen daarom voor vergoeding in aanmerking.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

16. Gelet op hetgeen is overwogen onder 12.1 van de tussenuitspraak zal de Afdeling het verzoek om vergoeding van de door [appellant] gestelde immateriële schade afwijzen.

Samenvatting en conclusie

17. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gegrond is, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van de raad van 21 mei 2014 niet op een deugdelijke motivering berust. De raad is er met het besluit van 18 februari 2016 niet in geslaagd dat gebrek te herstellen, zodat het beroep tegen dat besluit eveneens gegrond is. De Afdeling zal bepalen dat de raad [appellant] een vergoeding in planschade toekent van € 11.345,00 en een vergoeding voor deskundige bijstand van € 645,16 en zal daarbij tevens bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 21 mei 2014 en 18 februari 2016. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen.

18. De raad dient op na te melden wijze in de kosten van het bezwaar en het beroep te worden veroordeeld. Van door [appellant] in hoger beroep gemaakte proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2015 in zaak nr. 14/2756;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Slochteren van 21 mei 2014, kenmerk 2013/4077;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Slochteren van 18 februari 2016, kenmerk 2015/7299 gegrond;

VI. vernietigt dat besluit;

VII. herroept het besluit van 4 juli 2013, kenmerk 2013/2126;

VIII. bepaalt dat aan [appellant] een vergoeding in planschade wordt toegekend tot een bedrag van in totaal € 11.345,00 (zegge: elfduizend driehonderdvijfenveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2000 tot aan de dag van algehele voldoening voor zover dat bedrag nog niet of niet geheel is voldaan;

IX. bepaalt dat de raad aan [appellant] de door hem redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand ten bedrage van € 645,16 (zegge: zeshonderdvijfenveertig euro en zestien cent) vergoedt;

X. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 21 mei 2014 en 18 februari 2016;

XI. wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;

XII. veroordeelt de raad van de gemeente Slochteren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIII. veroordeelt de raad van de gemeente Slochteren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIV. gelast dat de raad van de gemeente Slochteren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

97.