Uitspraak 200602289/1


Volledige tekst

200602289/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/2069 van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 mei 2006 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.J. Brunia, gemachtigde van appellant, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst.

Van appellant zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 16 mei 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.J. Brunia, gemachtigde, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H. Elmandorp, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Appellant is eigenaar van de woning aan de [locatie] te [plaats] en heeft verzocht om vergoeding van planschade, beweerdelijk geleden door het bestemmingsplan "Middelland-Zuid/Coolhaven". Hij stelt schade te hebben vanwege verlies aan uitzicht, vermindering van zonlicht en slagschaduw veroorzaakt door de westelijke woontoren die op grond van voormeld bestemmingsplan mag worden gebouwd, alsmede toename van parkeerdrukte en beperking van groen.

2.3. De gronden waarop onder voormeld bestemmingsplan de westelijke woontoren mag worden gebouwd hadden onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Nieuwe Westen" de bestemming "Groenaanleg (I)". Op deze gronden mochten, voor zover thans van belang, uitsluitend worden gebouwd in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde (zoals straatmeubilair, verfraaiingselementen, speelelementen), alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van waterbouwkundige aard. Burgemeester en wethouders konden vrijstelling verlenen voor de bouw van bij de bestemming passende, niet voor bewoning bestemde, gebouwtjes met een maximale oppervlakte van 150 m2 en een maximale goothoogte van 3 meter.

Onder het bestemmingsplan "Middelland-Zuid/Coolhaven", dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 3 september 1998 en door gedeputeerde staten van Zuid-Holland is goedgekeurd op 23 maart 1999, hebben de gronden waarop de westelijke en oostelijke woontorens zijn opgericht de bestemming "wonen II". Deze gronden zijn, voor zover thans van belang, bestemd voor woningen, parkeerdekken, tuinen en erven, groenvoorzieningen en verblijfsgebied. De maximale bouwhoogte van de woontorens bedraagt 45 meter. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van de maximaal toegelaten bouwhoogte in die zin dat maximaal 7 meter hoger gebouwd mag worden. Tevens kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen ten behoeve van een geringe overschrijding van maximaal 3 meter van de maximum toegestane bouwhoogte ten behoeve van dakopbouwen voor het doelmatig functioneren van het bouwwerk.

2.4. Bij het besluit van 22 januari 2004 heeft de gemeenteraad, onder overneming van het advies van de schadebeoordelingscommissie van 11 september 2003, het verzoek om vergoeding van planschade afgewezen. De schadebeoordelingscommissie heeft geadviseerd dat als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan geen sprake is van een waardedaling van de woning van appellant. Daartoe heeft zij het volgende uiteengezet. De westelijke woontoren is gelegen op een afstand van 108 meter van de woning van appellant, hetgeen - zeker voor stedelijke begrippen - een aanmerkelijke afstand is. Het uitzicht vanuit de woning is slecht in beperkte mate verminderd, aangezien alleen vanuit de ramen in de voorgevel en uiterst naar links kijkend zicht is op de westelijke woontoren. Het uitzicht op geparkeerde auto's is niet in overwegende mate veranderd, omdat dat onder het oude bestemmingsplan eveneens mogelijk was. Voor zover appellant heeft gesteld dat sprake is van vermindering van zonlicht is alleen in de tijdvakken rond de peildata 21 september en 21 maart rond 08.00 uur gedurende een korte periode sprake van schaduwwerking. De beperking van de groenfuncties leidt niet tot een waardevermindering van de woning van appellant, aldus de schadebeoordelingscommissie. Daarbij is van belang dat onder het oude bestemmingsplan de groenstrook was gescheiden van de woning van appellant door achtereenvolgens een trottoir, een fietsroute, de drukke Rochussenstraat - die ter plaatse twee gescheiden rijbanen heeft - en een fietsroute en, bezien vanuit de woning van appellant, direct achter de groenstrook de gronden een verkeersbestemming hadden, zodat ook daar mocht worden geparkeerd.

Bij besluit van 17 maart 2005 heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar het preadvies van de algemene bezwaarschriftencommissie van 7 oktober 2004, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In dat advies is het navolgende uiteengezet. Hoewel het uitzicht in westelijke richting als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan enige verandering heeft ondergaan, heeft dit, mede gelet op de afstand tot de westelijke woontoren, geen gevolgen voor het fraaie en als uniek te bestempelen uitzicht over het water van de Coolhaven vanuit de woning van appellant en is geen sprake van een waardevermindering van de woning. Volgens de algemene bezwaarschriftencommissie is de conclusie van de schadebeoordelingscommissie niet onjuist. Voor zover is verwezen naar andere bewoners woonachtig aan de Rochussenstraat, is geen sprake van gelijke gevallen. De woningen van deze personen zijn, anders dan de woning van appellant, gelegen recht tegenover één van de woontorens, hetgeen een waardedrukkend effect heeft.

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat het enkele verzoek van appellant tot het horen van de leden van de schadebeoordelingscommissie niet noopt tot het nemen van een beslissing daaromtrent tijdens het vooronderzoek. Voorts is de rechtbank van oordeel dat zij in dat verzoek geen aanleiding behoefde te zien gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hoewel zij naar aanleiding van het door appellant gedane verzoek om verdaging, dan wel schorsing van de zitting van 28 november 2005 op een meer adequate wijze er mededeling van had behoren te doen van haar beslissing dat het verzoek tot het horen van getuigen tijdens de behandeling ter zitting aan de orde zou komen en naar aanleiding daarvan een beslissing op dat verzoek daarop zou worden genomen, is de rechtbank van oordeel dat appellant hierdoor niet in zijn belang geschaad. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat zij, al dan niet na heropening van het onderzoek, zelf getuigen had kunnen oproepen. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de leden van de schadebeoordelingscommissie op te roepen. Appellant is voorts door de late indiening van een reactie door de gemeenteraad niet in zijn procesvoering geschaad.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het advies van de schadebeoordelingscommissie op een onjuiste wijze tot stand is gekomen, dan wel niet adequaat is onderbouwd. Door de gemeenteraad is niet bestreden dat, zoals uit de door appellant overgelegde verklaringen van architect ir. T. Pangalila (hierna: Pangalila) volgt, het uitzicht vanuit de woning als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan enige verandering heeft ondergaan, doch dit heeft volgens de gemeenteraad geen gevolg voor het fraaie en als uniek te bestempelen uitzicht in die zin dat de waarde van de woning van appellant daardoor negatief is beïnvloed. Naar het oordeel van de rechtbank is de gemeenteraad terecht van het advies van de schadebeoordelingscommissie uitgegaan.

2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tijdens het vooronderzoek geen beslissing heeft genomen op het bij brief van 17 mei 2005 gedane verzoek tot het horen van de leden van de schadebeoordelingscommissie. Volgens appellant is vanzelfsprekend dat dit verzoek zag op het horen van getuigen tijdens het vooronderzoek.

Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte na sluiting van het vooronderzoek de gemeenteraad in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een reactie in te dienen.

2.6.1. Zowel het bedoelde in artikel 8:46, eerste lid, van de Awb als het bepaalde in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid getuigen op te roepen. Dat de rechtbank van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt is niet in strijd met de wet of algemene rechtsbeginselen.

Artikel 8:60, vierde lid, van de Awb bepaalt dat partijen getuigen kunnen meebrengen of voor zitting kunnen oproepen. Van deze laatste mogelijkheid heeft appellant gebruik gemaakt. De opgeroepen getuigen zijn echter niet verschenen. In hetgeen appellant ter zitting in eerste aanleg heeft aangevoerd heeft de rechtbank klaarblijkelijk geen grond gevonden om die getuigen alsnog op te roepen en te horen.

De Afdeling heeft evenmin aanleiding gezien om bedoelde getuigen op te roepen en te horen. Appellant heeft ter zitting in hoger beroep, waar de door hem opgeroepen getuigen wederom niet zijn verschenen, niet verzocht om deze getuigen alsnog te horen. Uit het onderzoek ter zitting is de Afdeling de noodzaak daartoe ook niet gebleken.

2.6.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft artikel 8:31, eerste lid, van de Awb geen betrekking op het indienen van een verweerschrift als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. De in laatst vermeld artikel gestelde termijn is een termijn van orde.

In de omstandigheid dat de na het sluiten van het vooronderzoek op verzoek van de rechtbank nader ingezonden reactie van de gemeenteraad door de rechtbank in beschouwing is genomen, is geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Appellant is immers voldoende in de gelegenheid geweest om op het gestelde in de ingezonden reactie van de gemeenteraad te reageren. Tijdens de behandeling ter zitting op 26 januari 2006 beschikte hij bijna twee maanden over een afschrift van de reactie.

2.7. Appellant betoogt, onder verwijzing naar hetgeen is aangevoerd in het beroepschrift van 17 mei 2005, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel om aan de inhoud of totstandkoming van het advies van de schadebeoordelingscommissie te twijfelen.

2.7.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van beide regimes maximaal kon respectievelijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van eventuele waardevermindering. Daarbij gaat het niet om de beantwoording van de vraag of vanuit de subjectieve beleving van appellant sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade, maar of, bezien vanuit de positie van een redelijk denkend en handelend koper, de woning van appellant als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan in waarde is verminderd.

Uit het verslag van de hoorzitting van de schadebeoordelingscommissie en haar advies van 11 september 2003 volgt dat zij de situatie ter plaatse heeft beoordeeld en een vergelijking heeft gemaakt tussen het nieuwe en het daaraan voorafgaande planologische regime en tot het advies gekomen dat geen sprake is van een waardevermindering van de woning. Anders dan appellant stelt, blijkt uit dat advies niet dat daarbij betekenis is toegekend aan een bij het rapport van de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting van 26 februari 2003 gevoegde, volgens appellant onjuiste, tekening.

De schadebeoordelingscommissie is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en de gemeenteraad mag in beginsel op een door haar uitgebracht advies afgaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat met hetgeen appellant, mede onder verwijzing naar verklaringen van Pangalila, heeft aangevoerd niet aannemelijk is gemaakt dat het advies van de schadebeoordelingscommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Nu niet is gebleken dat de schadebeoordelingscommissie van een onjuiste planologische situatie is uitgegaan, biedt de omstandigheid dat Pangalila te kennen heeft gegeven dat het uitzicht vanuit de woning van appellant in aanzienlijke mate zou zijn verminderd en de schaduwwerking van de westelijke woontoren groter zou zijn dan door de schadebeoordelingscommissie is aangegeven, geen grond voor het oordeel dat het advies van de schadebeoordelingscommissie niet door de gemeenteraad mocht worden gevolgd. Daarmee is evenmin aannemelijk gemaakt dat een redelijk denkend en handelend koper alleen tot koop van de woning bereid zou zijn tegen een lagere prijs dan onder het oude planologische regime. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de verklaringen van Pangalila geen objectieve bepaling van waardevermindering van de woning van appellant valt af te leiden.

De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de verwijzing naar de woning van een andere persoon in de Rochussenstraat, niet slaagt. Deze woning, is, anders dan de woning van appellant, gelegen recht tegenover de oostelijke woontoren. Van gelijke gevallen die gelijk dienen te worden behandeld, is geen sprake. Dat deze persoon wel een planschadevergoeding heeft gekregen, betekent dan ook niet dat de woning van appellant in waarde is gedaald ten opzichte van de situatie voor de planologische wijziging.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat de gemeenteraad onder overneming van het advies van de schadebeoordelingscommissie het verzoek om planschade heeft mogen afwijzen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007

385