Uitspraak 201509165/1/R2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201509165/1/R2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Oosterhout,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Oosterhout, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

en

de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2015, kenmerk BI.0150328, heeft de raad het bestemmingsplan "Wilhelminahaven" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en de raad, vertegenwoordigd door P.C.H. van der Made, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en door P. Heuven, werkzaam bij Antea Group, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Tandem Oosterhout Beheer B.V., vertegenwoordigd door P.H. Langenberg, P.J.L. Hobbelen en B. Bommer, als initiatiefnemer van het plan gehoord.

Overwegingen

Aanleiding voor de zaak

1. Het plan voorziet in de mogelijkheid om in Oosterhout 233 woningen te realiseren, waarvan 227 woningen zijn voorzien ter plaatse van de voormalige bedrijfslocatie van de fabriek Magnetic Products Oosterhout (hierna: MPO) en zes vrijstaande woningen ter plaatse van een thans braakliggend perceel aan de Molenstraat. Van de 227 woningen die op het voormalige MPO-terrein kunnen worden gerealiseerd zal een deel grondgebonden en een deel gestapeld zijn. De gestapelde woningen worden verdeeld over twee appartementengebouwen met een maximale toegestane bouwhoogte van 22 m bij de entree van de woonwijk in het oosten van het plangebied, en één woontoren met een maximale toegestane bouwhoogte van 40 m in het westen van het plangebied. Deze woontoren wordt in de plantoelichting aangeduid als de kanaaltoren.

Het plangebied zal worden ontsloten via de bestaande Bredaseweg, die ten oosten van het plangebied ligt. Het plan voorziet ten behoeve van de ontsluiting in een rotonde op de Bredaseweg.

Het plangebied grenst in het noordoosten aan het bedrijfsverzamelgebouw "Tricorp Businesscenter", dat op het perceel Bredaseweg 108a is gevestigd.

2. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1], die ten noorden van het plangebied ligt. De afstand tussen zijn woning en het plangebied bedraagt ongeveer 25 m. Zijn bezwaren zijn met name gericht tegen de omvang en positionering van de voorziene woningbouw en de effecten daarvan op het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2]. De afstand tussen zijn woning en het plangebied bedraagt ongeveer 130 m. Hij heeft bezwaar tegen de verkeerstoename op de Bredaseweg die als gevolg van het plan ontstaat. De gevolgen van het plan voor de verkeersintensiteit op de Bredaseweg worden onder overweging 24 en verder besproken.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Intrekking beroepsgrond

4. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond dat het plan tot gevolg heeft dat de natuurwaarden van de Ecologische Hoofdstructuur dan wel de ecologische verbindingszone worden aangetast, ingetrokken.

Behandeling zienswijzen

5. [appellant sub 1] stelt dat hij in zijn zienswijze aandacht heeft gevraagd voor de effecten op de privacy van de bewoners aan de Molenstraat die het plan kan hebben, en dat de raad hier in de reactienota zienswijzen onvoldoende op is ingegaan.

5.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus, dat de wijze waarop de raad zijn naar voren gebrachte zienswijze op dit punt heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Alternatieve indeling van het plangebied

6. [appellant sub 1] betoogt dat hij in zijn inspraakreactie en zienswijze een alternatief heeft aangedragen voor de positionering van de door de raad gewenste woningbouw in het plangebied waarmee recht zou worden gedaan aan de verschillende betrokken belangen en dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij er niet voor heeft gekozen om dit alternatieve voorstel over te nemen. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 1] onder meer voorgesteld om ook bebouwing op de oever van het Wilhelminakanaal toe te staan, zodat de woningen meer over het gebied worden verspreid en ter plaatse van de overige gronden in het plangebied minder woningen hoeven te worden gerealiseerd. Verder stelt [appellant sub 1] in zijn zienswijze dat de kanaaltoren beter op de kanaaloever zou kunnen worden gepositioneerd, omdat dit zou zorgen voor een versterking van de stedelijke landmarks langs het kanaal en voor beter zicht op het Wilhelminakanaal voor de bewoners van de toren. Daarnaast stelt hij voor om de footprint van de kanaaltoren te vergroten en de toegestane bouwhoogte te verlagen, en om ook ter plaatse van de appartementengebouwen bij de entree van de woonwijk minder bouwlagen toe te staan. Voorts bevat de zienswijze van [appellant sub 1] het voorstel om de voorziene rij woningen ten zuiden van Tricorp Businesscenter, in het noordelijke deel van het plangebied, niet één lange wand te laten vormen maar om in plaats daarvan twee-onder-een-kapwoningen en kortere rijen woningen te realiseren. Volgens [appellant sub 1] kan een aantal woningen aan de zuidzijde van de wadi, waar het plan nog niet in bebouwing voorziet, worden gerealiseerd, waarmee een afwisselender beeld zou ontstaan.

6.1. De raad dient bij de vaststelling van een plan een afweging te maken van alle belangen die daarbij zijn betrokken. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In de plantoelichting heeft de raad uiteengezet welke factoren bij de keuze voor de structuur van het plangebied een rol hebben gespeeld. Volgens de plantoelichting is de structuur van het woongebied in hoofdzaak bepaald door de groene kades en het ‘verdwenen kanaal’ en de hoogteverschillen in het terrein en het watersysteem. Verder staat in de plantoelichting dat ervoor is gekozen om in het plangebied in gestapelde woningbouw te voorzien om bijzondere plekken in stedenbouwkundige zin te markeren, te kunnen voorzien in de gewenste woningbouwtypologie en om het uitzicht te benutten. Volgens de plantoelichting is ervoor gekozen de kanaaltoren te realiseren op de plek die het ‘verloren kanaal’ markeert, precies waar de twee kades elkaar ontmoeten. De afstand van dit nieuwe hoogteaccent tot de Brandaris bedraagt circa 150 m en de afstand tot de dichtstbijzijnde Houthaventoren bedraagt circa 300 m. De bestaande torens zijn relatief breed waardoor ze een gedrongen verschijning hebben. De toren op het Wilhelminaterrein kent een vergelijkbare footprint met een beperkt aantal woningen per laag. Door de hoogte oogt de toren slanker in vergelijking met de bestaande torens. Om de slankheid te versterken is gekozen voor een afwijkende hoogte (12 lagen) ten opzichte van de bestaande torens. Elk van de torens in de omgeving van het Wilhelminaterrein behoudt in het stadssilhouet zijn eigen identiteit, aldus de plantoelichting. Verder staat in de plantoelichting dat ter plekke van de entree van het woongebied een cluster van gestapelde bouwvolumes aanwezig is. Dit cluster markeert de enige entree van het nieuwe woongebied aan de eeuwenoude route van de Bredaseweg. Het entreecluster verwijst naar het ensemble van de verschillende bouwvolumes van de Gecroonde Bel, die circa 200 m noordelijker aan de Bredaseweg is gesitueerd.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in de plantoelichting toereikend gemotiveerd op welke gronden hij voor de locatie van de kanaaltoren heeft gekozen en de bouwhoogtes voor zowel de kanaaltoren als de twee appartementengebouwen als passend in de omgeving heeft beoordeeld, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat [appellant sub 1] te volgen in zijn betoog dat de raad tot een andere indeling van het plangebied had moeten besluiten.

Met betrekking tot de grondgebonden rijwoningen ten zuiden van het bestaande bedrijventerrein heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat daarmee wordt aangesloten op het grondgebonden woonmilieu van de woningen van de Molenstraat. De stelling dat het beter is te kiezen voor twee-onder-een-kapwoningen wordt door de raad niet gedeeld. Bovendien zorgen rijwoningen voor een goede overgang tussen Tricorp Businesscenter en de nieuw te ontwikkelen woonwijk en wordt hierdoor een betere afscherming van eventuele milieuhinder van Tricorp Businesscenter gerealiseerd, aldus de raad. Ook hetgeen [appellant sub 1] ten aanzien van deze gronden naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor een andere indeling van het plangebied had moeten kiezen.

Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

7. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet aan de vereisten van de ladder voor duurzame verstedelijking zoals neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) voldoet, omdat de raad onvoldoende heeft aangetoond dat aan de in het plan voorziene woningen actuele regionale behoefte bestaat. Daartoe voert hij aan dat bij het bepalen van de kwantitatieve behoefte ten onrechte is uitgegaan van de gegevens uit het document "Wonen 2015 - Regionale Agenda Wonen deel A" van het Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant van 18 december 2014 (hierna: de regionale woonagenda). Verder stelt [appellant sub 1] dat de raad bij de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking had moeten uitgaan van de gemeentelijke definitie van ‘harde plancapaciteit’, en dat in dat geval sprake is van een overschot aan plancapaciteit.

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het rapport "Behoefte woningbouw Wilhelminahaven Oosterhout" van RIGO Research en Advies van juni 2015 (hierna: het woningmarktonderzoek) gebreken vertoont. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte is uitgegaan van een planuitval of vertraging van circa 30 procent en van de aanname dat 110 woningen in Oosterhout zullen worden gesloopt, en dat aan het onderzoek ten onrechte gegevens uit 2014 ten grondslag zijn gelegd.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het woningmarktonderzoek volgt dat aan de in het plan voorziene woningen actuele regionale behoefte bestaat. Daarnaast heeft de raad naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1] een second opinion laten opstellen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderbouwing Ladder voor Duurzame Verstedelijking Wilhelminahaven in Oosterhout" van Bureau Stedelijke Planning van 2 februari 2016 (hierna: de second opinion). De second opinion heeft de raad als bijlage bij het verweerschrift gevoegd. Volgens de raad volgt ook uit de second opinion, waarin ervan is uitgegaan dat het vastgestelde plan in totaal in 233 woningen voorziet en is gekeken naar de periode 2015-2026, dat de voorziene woningen ruimschoots binnen de kwantitatieve behoefte in de woningmarktregio passen en dat daaraan eveneens kwalitatieve behoefte bestaat.

7.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

7.3. Vaststaat dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt en dat de plantoelichting op grond daarvan moet voldoen aan de voorwaarden uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

In de plantoelichting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat uit het woningmarktonderzoek, dat aan het plan ten grondslag is gelegd, volgt dat aan de in het plan voorziene woningen actuele regionale behoefte bestaat. In het woningmarktonderzoek is voor het bepalen van de actuele regionale behoefte gekeken naar de regio West-Brabant en de subregio Breda. In het woningmarktonderzoek staat dat voor het berekenen van de actuele regionale behoefte is uitgegaan van de bevolkings- en woningbehoefteprognoses Noord-Brabant, actualisering 2014. Uit deze gegevens volgt dat in de regio West-Brabant tussen 2015 en 2024 een nieuwbouwbehoefte van 30.044 woningen aanwezig is, en in de subregio Breda van 16.131. Daarbij is uitgegaan van een te verwachten sloop van 3.770, onderscheidenlijk 1.750 woningen. Uit een vergelijking met het aanbod van bestaande harde plancapaciteit volgt dat een behoefte aan 12.659 woningen in de regio West-Brabant, en 7.416 woningen in de subregio Breda bestaat. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld dat de raad bij het bepalen van de actuele regionale behoefte van een onjuiste regio-afbakening is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd en er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de gekozen regio niet representatief is. Met betrekking tot zijn betoog dat de gegevens uit de regionale woonagenda niet mochten worden gebruikt bij de toetsing of aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is voldaan overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor is weergegeven, voor de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van de gegevens uit de regionale woonagenda, maar van de bevolkings- en woningbehoefteprognoses Noord-Brabant, actualisering 2014, is uitgegaan. Dit betoog treft derhalve geen doel.

Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] dat bij de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van de gemeentelijke definitie van ‘harde plannen’ had moeten worden uitgegaan, waaronder ook de voorgenomen projecten waarvoor nog geen bestemmingsplan is vastgesteld worden begrepen, overweegt de Afdeling dat in de stukken is toegelicht dat deze gemeentelijke definitie niet relevant is voor de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De gemeente Oosterhout gebruikt deze bij het maken van beleidskeuzes met betrekking tot woningbouwlocaties. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad deze definitie ook bij de toets of actuele regionale behoefte bestaat had moeten betrekken. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het woningmarktonderzoek onvoldoende actueel is omdat daarin is uitgegaan van gegevens die bekend waren op 1 januari 2014 en sindsdien nieuwe plannen zijn vastgesteld, overweegt de Afdeling dat in het woningmarktonderzoek is onderkend dat sinds 1 januari 2014 enkele nieuwe plannen zijn vastgesteld, die nog niet in de cijfers zijn meegenomen. Volgens het woningmarktonderzoek is de behoefte aan nieuwe woningen in zowel de regio Brabant-West als in de subregio Breda evenwel zodanig dat niet te verwachten is dat de geconstateerde ruimte voor nieuwe woningen daardoor aanzienlijk is afgenomen, mede omdat in de berekeningen van de behoefte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in de praktijk sprake zal zijn van planuitval of -vertraging, waardoor niet alle planologisch toegestane woningen binnen de daarvoor beoogde periode zullen worden gerealiseerd. Voor zover [appellant sub 1] heeft gesteld dat niet van deze omstandigheid mocht worden uitgegaan, overweegt de Afdeling dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op basis van het woningmarktonderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de in het plan voorziene woningen actuele regionale behoefte bestaat. Overigens heeft de raad erop gewezen dat dit standpunt in de na de vaststelling van het plan opgestelde second opinion, waarin volgens de raad van de meest actuele beschikbare gegevens is uitgegaan, is bevestigd.

Het betoog faalt.

Kwalitatieve behoefte

8. [appellant sub 1] voert verder aan dat het plan niet in een kwalitatieve behoefte voorziet, omdat geen behoefte bestaat aan de sociale huurwoningen die het plan mogelijk maakt. Dat blijkt volgens [appellant sub 1] uit het feit dat dergelijke woningen ook al mogelijk zijn op grond van de plannen voor de gebieden Warandapoort, Loevepark en Contreie en daar nog niet zijn gerealiseerd.

8.1. Uit de plantoelichting blijkt dat de initiatiefnemer voornemens is om in het plangebied 72 sociale (huur)woningen te realiseren. In het woningmarktonderzoek staat dat in de gemeente Oosterhout in het algemeen veel vraag naar woningen in de sociale sector bestaat. In het gemeentelijk woningbouwprogramma is de behoefte aan sociale huurwoningen op 30 procent van de totale vraag geraamd. Dit percentage is volgens het woningmarktonderzoek nog steeds actueel, aangezien het aantal woningzoekenden op de wachtlijst voor sociale huurwoningen daarvoor nog steeds voldoende groot is en nieuwbouwwoningen in de sociale sector snel worden verhuurd.

In de enkele stelling van [appellant sub 1] dat elders in de gemeente Oosterhout al plancapaciteit aanwezig is om een deel van de kwalitatieve vraag naar woningen in de sociale huursector te faciliteren en deze plannen nog niet zijn gerealiseerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de voorziene sociale huurwoningen kwalitatieve behoefte bestaat. Daartoe is van belang dat de directeur van woningcorporatie Stichting Thuisvester, die in Tandem Oosterhout Beheer B.V. participeert, ter zitting heeft toegelicht dat de vraag naar sociale woningbouw in de gemeente Oosterhout erg groot is en vanwege maatschappelijke ontwikkelingen alleen maar toe zal nemen, en dat met de bestaande plancapaciteit niet aan deze vraag tegemoet kan worden gekomen. [appellant sub 1] heeft dit niet inhoudelijk betwist. Voorts heeft de raad er ter onderbouwing van zijn standpunt op gewezen dat in de second opinion eveneens de conclusie wordt getrokken dat voldoende vraag naar sociale huurwoningen bestaat.

Het betoog faalt.

Structuurvisie

9. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ingevolge de gemeentelijke structuurvisie aan de hand van de criteria die daarin zijn opgenomen een afweging had moeten maken over de wenselijkheid van het plan en dat hij dit ten onrechte achterwege heeft gelaten. Volgens [appellant sub 1] is in elk geval aan één van de criteria, namelijk dat de gemeente een direct financieel belang moet hebben, niet voldaan.

9.1. In de Structuurvisie Oosterhout, vastgesteld door de raad op 22 oktober 2013 (hierna: de Structuurvisie), staat dat volgens de actuele afspraken in regionaal verband en met de provincie, de gemeente Oosterhout een woningbouwprogramma mag realiseren van in totaal 3.035 woningen. De binnen de gemeente aangewezen woningbouwlocaties kennen een gezamenlijke capaciteit die uitgaat boven dit aantal. Gelet daarop moet de gemeente keuzes maken over welke woningbouwprojecten al dan niet in het meerjaren woningbouwprogramma worden opgenomen, aldus de Structuurvisie. In de Structuurvisie zijn als leidende criteria voor het maken van deze keuzes benoemd: bijdrage aan de versterking van de ruimtelijke structuur, afzetbaarheid op de woningmarkt, direct financieel belang van de gemeente, realiteitsgehalte qua uitvoerbaarheid en de mogelijkheid tot fasering, mede in relatie tot niet gewenste concurrentie met andere ontwikkelingen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat alle criteria uit de Structuurvisie zijn betrokken bij de afweging omtrent het toestaan van de in het plan voorziene woningbouw. Daarbij heeft hij erop gewezen dat bij het maken van de keuzes voor de woningbouwprojecten die doorgang kunnen vinden aan de hand van de criteria een integrale beoordeling moet plaatsvinden, waarbij afhankelijk van de omstandigheden niet aan alle criteria hetzelfde gewicht hoeft te worden toegekend. Gelet hierop ziet de Afdeling in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat de gemeente geen direct financieel belang zou hebben bij de voorziene ontwikkeling, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Structuurvisie.

Voorts heeft de raad in de stukken en ter zitting uiteengezet dat hij er na afweging van de criteria voor heeft gekozen de in het plan voorziene woningbouw toe te staan, omdat met het plan een voormalig fabrieksterrein in binnenstedelijk gebied wordt getransformeerd naar een aantrekkelijk en kwalitatief hoogwaardig woongebied, passend binnen de structuur van Oosterhout. Verder heeft de raad erop gewezen dat de ontwikkeling van het plangebied ook binnen het gemeentelijk
beleid past doordat de gemeente Oosterhout in het kader van dit project de realisatie van 172 beoogde woningen in een ander gebied, Dorst-Oost, doorschuift. Hierover zijn afspraken gemaakt met de initiatiefnemer van het voorliggende plan, die de gronden in dat gebied inmiddels heeft aangekocht. Tenslotte staat in de plantoelichting dat de woningbouwaantallen en verschillende typologieën voldoen aan de typologieën en aantallen zoals deze zijn opgenomen in de Woonvisie 2011-2016, waarin de actuele visie van de gemeente op het lokale woonbeleid is beschreven. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de criteria die zijn neergelegd in de Structuurvisie onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken.

Het betoog faalt.

Belemmering bedrijfsvoering

10. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de indicatieve afstandsnormen die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). Daartoe voert hij aan dat op de gronden van Tricorp Businesscenter, die op minder dan 50 m afstand van de voorziene woningen liggen, bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3 is toegestaan en dat de raad er bij het toepassen van de VNG-brochure ten onrechte van is uitgegaan dat de aan te houden afstandsnormen met één stap mochten worden teruggebracht omdat het omgevingstype waarin de op te richten woningen liggen is aan te merken als ‘gemengd gebied’. Daarnaast heeft de raad de richtafstand ten onrechte toegepast op de afstand van gevel tot gevel, terwijl hij de afstand tussen de grens van de inrichting en de grens van het bouwvlak had moeten bezien. Volgens [appellant sub 1] is hierdoor ter plaatse van de op te richten woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd, hetgeen tot gevolg heeft dat de bestaande bedrijven op het terrein van Tricorp Businesscenter in hun bedrijfsvoering zullen worden belemmerd.

10.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.2. Uit de plantoelichting volgt dat de raad heeft bezien of de op het terrein van Tricorp Businesscenter aanwezige bedrijvigheid een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen aan de hand van de richtafstanden die staan vermeld in de VNG-brochure. De op grond van de VNG-brochure toepasselijke richtafstanden gelden als indicatieve normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist vanuit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij milieugevoelige objecten, in dit geval de woningen die zijn voorzien in het plangebied. De aanbevolen richtafstanden strekken tevens ter bescherming van het belang van de op het terrein van Tricorp Businesscenter aanwezige bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsvoering. Het belang waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen. De richtafstanden uit de VNG-brochure strekken kennelijk niet ter bescherming van dit belang.

Gelet op het voorgaande staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van [appellant sub 1] met betrekking tot de richtafstanden uit de VNG-brochure tot een vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking hiervan.

Natura 2000

11. [appellant sub 1] betoogt dat de raad op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) had moeten onderzoeken of het plan vanwege de verkeersaantrekkende werking van de in het plan voorziene ontwikkelingen een toename van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft.

11.1. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben in het bijzonder ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] en het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied "Biesbosch" bedraagt ongeveer 8 km. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het perceel van [appellant sub 1] niet in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied ligt, zodat geen verwevenheid bestaat van de individuele belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb kan hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking ervan.

Bodem- en archeologisch onderzoek

12. [appellant sub 1] betoogt dat het archeologisch onderzoek niet volledig genoeg is om aan het plan ten grondslag te kunnen leggen, omdat het onderzoek zich heeft beperkt tot het deel van het plangebied ter plaatse van de fabriek en bepaalde delen van het plangebied niet zijn meegenomen in het onderzoek. Volgens [appellant sub 1] is aan bepaalde delen van het plangebied ten onrechte geen archeologische dubbelbestemming toegekend en zijn de archeologische waarden gelet daarop onvoldoende geborgd.

Verder betoogt [appellant sub 1] dat de raad ten behoeve van de beoordeling van de uitvoerbaarheid van het plan door middel van boringen onderzoek had moeten verrichten naar mogelijke verontreiniging van de bodem en niet met het verrichten van historisch onderzoek had kunnen volstaan. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan het historisch onderzoek niet actueel genoeg zijn om daarvoor als basis te dienen.

12.1. [appellant sub 1] beroept zich op artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, waarin is bepaald dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Dit artikel strekt in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie.

Voorts beroept [appellant sub 1] zich in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan op de normen die zijn neergelegd in de Wet bodembescherming (hierna: Wbb). In dat verband overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, dat de toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich brengt dat ten aanzien van in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de in zoverre ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene zie zich daarop beroept. De normen uit de Wbb strekken tot bescherming van de kwaliteit van de bodem.

Voor [appellant sub 1] gaat het in deze procedure om het belang gevrijwaard te blijven van de realisatie van een nieuwe woonwijk in de nabijheid van zijn woning en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. De normen uit de Wbb en artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgronden van [appellant sub 1] met betrekking tot de bodemkwaliteit en de archeologische waarden kunnen leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze gronden.

Cultuurhistorie

13. [appellant sub 1] betoogt dat het plan tot aantasting van de cultuurhistorische waarden kan leiden, omdat één van de voorziene woningen aan de Molenstraat het historisch lint doorkruist en de bestaande historische zichtlijn belemmert.

13.1. In de plantoelichting staat dat de Molenstraat op de Erfgoedkaart Oosterhout, waardenkaart historische geografie, is aangeduid als straat met een redelijk hoge cultuurhistorische waarde. Door de ontwikkeling van het plangebied blijft de Molenstraat echter volledig intact en wordt de cultuurhistorische waarde van deze straat niet aangetast, aldus de plantoelichting. In dat verband heeft de raad nog toegelicht dat de straat weliswaar een cultuurhistorische waarde heeft, maar dat dit niet geldt voor de omliggende gronden, waaronder de gronden waarop de zes vrijstaande woningen zijn voorzien. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stelling van de raad onjuist is. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarde van de Molenstraat.

Het betoog faalt.

Parkeergelegenheid

14. [appellant sub 1] betoogt dat de in de plantoelichting opgenomen parkeerbalans in strijd is met het gemeentelijke parkeerbeleid, omdat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met een bezoekersaandeel van 0,3 parkeerplaatsen per woning. Verder stelt [appellant sub 1] dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd waarom hij bij het berekenen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de minimale norm. Dit klemt volgens [appellant sub 1] te meer omdat het autogebruik in algemene zin toeneemt en geen openbaar vervoersverbindingen in de nabije omgeving van de voorziene woningen aanwezig zijn. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat een tekort van vier parkeerplaatsen in het gebied dat hij heeft aangeduid als deelgebied 7 toelaatbaar is. Tenslotte betoogt [appellant sub 1] dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat een deel van de parkeergelegenheid in een ondergrondse garage onder monumentale bomen kan worden gerealiseerd.

14.1. In de plantoelichting staat dat de parkeerbalans is opgesteld aan de hand van de parkeernormen die zijn opgenomen in het parkeerbeleid van de gemeente Oosterhout, zoals neergelegd in de nota "Stilstaan in de toekomst; parkeerbeleid op de middellange termijn (2020)", vastgesteld door de raad op 15 december 2009 (hierna: de parkeernota). Volgens de plantoelichting moet de benodigde parkeergelegenheid worden bepaald aan de hand van de parkeernormen die gelden voor de functie ‘wonen’ in een gebied dat buiten de centrumtangenten ligt. Deze normen zijn onder meer afhankelijk van de prijscategorie waarin een woning valt; duur, middelduur of goedkoop. Aan de hand van de van toepassing zijnde parkeernormen is de totale parkeerbehoefte blijkens de plantoelichting op 435 parkeerplaatsen bepaald. Verder staat in de plantoelichting dat in totaal 464 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de berekening van de benodigde parkeergelegenheid van onjuiste gegevens is uitgegaan. Weliswaar staat in de parkeernota, zoals [appellant sub 1] betoogt, dat de parkeernormen aangeven hoeveel parkeerplaatsen er minimaal gerealiseerd moeten worden en dat het een initiatiefnemer vrij staat meer parkeerplaatsen te realiseren, maar de Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad om die reden andere parkeernomen had moeten hanteren. Bovendien volgt uit de plantoelichting dat het plan 29 parkeerplaatsen meer mogelijk maakt dan op grond van de normen uit de parkeernota is vereist. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 1] dat geen rekening is gehouden met een bezoekersaandeel overweegt de Afdeling dat uit de parkeernota volgt dat in de parkeernormen die gelden voor de functie ‘wonen’ een bezoekersaandeel van 0,3 parkeerplaatsen per woning is verdisconteerd.

Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat als gevolg van het tekort aan parkeerplaatsen in deelgebied 7 een parkeerprobleem kan ontstaan overweegt de Afdeling verder als volgt. In de plantoelichting is uiteengezet dat het plangebied in het stedenbouwkundig verkavelingsplan Wilhelminahaven is onderverdeeld in tien deelgebieden, en dat in deelgebied 7 een parkeertekort wordt verwacht van vier parkeerplaatsen. De raad heeft zich in de plantoelichting op het standpunt gesteld dat dit tekort acceptabel is, omdat in de aangrenzende deelgebieden 6, 8 en 9 een parkeeroverschot aanwezig is. De Afdeling ziet geen grond om dit standpunt van de raad onredelijk te achten.

Het betoog faalt.

14.2. Het betoog van [appellant sub 1] dat een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan omdat onzeker is dat één van de in het plangebied beoogde parkeergarages kan worden gerealiseerd, omdat de beoogde locatie voor deze parkeergarage zich onder monumentale bomen bevindt, begrijpt de Afdeling aldus, dat het plan - voor zover het de aanleg van die parkeergarage betreft - niet uitvoerbaar is. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De raad stelt dat op basis van wortelonderzoek van de bomen is geconcludeerd dat binnen 8 m uit de stam geen vergravingen in de bodem mogen plaatsvinden, en dat de beoogde parkeergarage derhalve op minimaal 8 m uit de stam is geprojecteerd. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat tijdens de bouw van de parkeergarage maatregelen kunnen worden getroffen waardoor schade aan de bomen kan worden voorkomen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan, voor zover het de aanleg van de beoogde parkeergarage betreft.

Het betoog faalt.

Flora en fauna

15. [appellant sub 1] betoogt dat het rapport "Ecologische quickscan MPO-terrein Oosterhout" van Regelink Ecologie & Landschap van 15 september 2014 (hierna: de quickscan), waarin de resultaten van het onderzoek naar de effecten van het plan op de in de omgeving aanwezige flora en fauna zijn neergelegd, niet aan het plan ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat de quickscan ouder is dan twee jaar. Voorts stelt [appellant sub 1] dat het gedeelte van het plangebied aan de Molenstraat onvoldoende op de aanwezigheid van beschermde soorten is onderzocht. In dat verband voert hij aan dat vanwege de mogelijke functie van die gronden voor de vliegroute van vleermuizen nader had moeten worden bezien of daarvoor een aparte ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kan worden verleend.

15.1. Ingevolge artikel 3.1.1a van het Bro kan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.

15.2. Het betoog van [appellant sub 1] dat de quickscan niet aan het plan ten grondslag had mogen worden gelegd, begrijpt de Afdeling aldus, dat hij daarmee een beroep beoogt te doen op artikel 3.1.1a van het Bro. In dat verband overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075, dat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg staat dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de quickscan zodanig is verouderd, dan wel dat na de totstandkoming van de quickscan zodanige ontwikkelingen in het plangebied hebben plaatsgevonden dat de raad dit onderzoek niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

15.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Niet in geschil is dat Regelink Ecologie en Landschap het perceel aan de Molenstraat in november 2014 op de aanwezigheid van op grond van de Ffw beschermde soorten heeft onderzocht. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de notitie "Wijziging grens plangebied bestemmingsplan MPO-terrein". In de notitie staat dat het terrein geheel ongeschikt is voor beschermde soorten of functies voor beschermde soorten, met uitzondering van de vliegroute voor vleermuizen. De directe omgeving van het plangebied kan gebruikt worden door vleermuizen. Jaarrond beschermde nesten van broedvogels in de bomen langs het perceel zijn niet aanwezig. Aanwezigheid van (functies voor) beschermde vaatplanten, amfibieën, vissen, reptielen, broedende vogels, zoogdieren, libellen, dagvlinders en overige ongewervelden binnen het plangebied is redelijkerwijs uitgesloten, aldus de notitie. Op basis van de notitie heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een ontheffing op grond van de Ffw niet nodig is. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat dit standpunt onjuist is, omdat in het onderzoek zelf is onderkend dat het perceel aan de Molenstraat mogelijk een vliegroute voor vleermuizen vormt, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2938) beschermt artikel 11 van de Ffw niet het gehele leefgebied van de vleermuizen, maar slechts nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. Aantasting van niet met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallende vliegroutes of foerageergebied van vleermuizen valt alleen binnen de reikwijdte van artikel 11 van de Ffw, indien door de aantasting van de vliegroutes of het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten. In de notitie staat dat de groenstrook langs het kanaal direct ten westen van de locatie en het kanaal zelf gebruikt worden als foerageergebied door onder andere de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger. Aangenomen mag worden dat de directe omgeving van de locatie aan de Molenstraat van veel geringere betekenis is als foerageergebied en geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen vormt, aldus de notitie. Voorts staat in de notitie dat de toename van kunstlicht als gevolg van het plan weliswaar tot aantasting van een vliegroute van vleermuizen kan leiden, maar dat in de directe omgeving alternatieven aanwezig zijn en dat eventuele gevolgen voor de vliegroute derhalve vanwege goede uitwijkmogelijkheden niet significant zullen zijn. Ook in zoverre vormt de ingreep geen overtreding van de Ffw, aldus de notitie. Gelet op deze conclusie, die [appellant sub 1] niet gemotiveerd heeft betwist, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de op het perceel aan de Molenstraat voorziene ontwikkeling een zodanig effect zal hebben op beschermde soorten en functies, waaronder de vliegroute van vleermuizen, dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Monumentale bomen

16. [appellant sub 1] betoogt dat de in het plangebied aanwezige monumentale bomen onvoldoende zijn beschermd, omdat in artikel 9, lid 9.3.2, sub b, van de planregels niet is bepaald dat altijd een rapportage moet zijn overgelegd alvorens een vergunning voor het verrichten van een werk of werkzaamheid kan worden verleend. Verder betoogt hij dat artikel 9, lid 9.3.2, sub a, van de planregels ten onrechte niet ziet op de toetsing aan de ruimtelijke, monumentale en ecologische betekenis van de bomen.

16.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.3.1, van de planregels, samengevat weergegeven, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning binnen de bestemming "Waarde - Monumentale bomen" de in het lid genoemde werkzaamheden te verrichten.

Ingevolge lid 9.3.2, sub a, kan de in lid 9.3.1 bedoelde vergunning slechts worden verleend, indien wordt aangetoond dat door het gebruik van de gronden de conditie, levensverwachting, groeiplaats en (beeld)kwaliteit van de bomen niet wordt aangetast.

Ingevolge sub b kan het bevoegd gezag voorafgaand aan de beslissing omtrent een vergunning als bedoeld in lid 9.3.1 een rapportage verlangen, waaruit blijkt of de werken en/of werkzaamheden onevenredige gevolgen hebben voor de levensvatbaarheid en de ruimtelijke, monumentale of ecologische betekenis van de boom of bomen.

16.2. In het plangebied is een rij van 65 Amerikaanse eiken aanwezig. Uit de plantoelichting volgt dat de raad deze eiken wil behouden en in dat verband aan de gronden waarop de eiken staan de dubbelbestemming "Waarde - monumentale bomen" heeft toegekend. De raad stelt zich op het standpunt dat met het vergunningenstelsel dat is neergelegd in artikel 9, leden 9.3.1 en 9.3.2, van de planregels is verzekerd dat de waarde van de aanwezige monumentale bomen niet zal worden aangetast. Daarbij heeft de raad gesteld dat het van de aard van de voorgenomen activiteit afhangt of een rapportage als bedoeld in artikel 9, lid 9.3.2, sub b, van de planregels gewenst is en dat dit per activiteit verschilt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de betrokken planregels voldoende is verzekerd dat de kwaliteit van de monumentale bomen niet zal worden aangetast. Daartoe is van belang dat in artikel 9, lid 9.3.2, sub a, van de planregels is bepaald dat een vergunning voor de in lid 9.3.1 vermelde werkzaamheden slechts kan worden verleend indien wordt aangetoond dat door het gebruik van de gronden de conditie, levensverwachting, groeiplaats en (beeld)kwaliteit van de bomen niet wordt aangetast. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad door het opnemen van deze voorwaarde de ruimtelijke, monumentale en ecologische betekenis van de bomen onvoldoende heeft beschermd. Voorts volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn stelling dat voorafgaand aan de beslissing omtrent het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 9, lid 9.3.1. van de planregels altijd een rapportage zou moeten worden opgesteld, nu niet uitgesloten is dat ook op andere manieren inzichtelijk kan worden gemaakt dat aan de voorwaarde van artikel 9, lid 9.3.2, sub a, van de planregels wordt voldaan.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

17. [appellant sub 1] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is verzekerd. Daartoe voert hij aan dat de initiatiefnemer van het plan, Tandem Oosterhout Beheer B.V., niet solvabel is. Verder voert hij aan dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat voor eventuele saneringskosten vanwege bodemverontreiniging en voor het verrichten van nader onderzoek naar aanwezige munitie en het eventueel onschadelijk maken daarvan voldoende budget beschikbaar is.

17.1. Zoals onder 14.2 van deze uitspraak is weergegeven, kan een betoog in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

In de plantoelichting staat Zeeman Vastgoed B.V. en Stichting Thuisvester de gronden in het plangebied in 2007 hebben verworven. Samen hebben zij Tandem Oosterhout Beheer B.V. opgericht, die de locatie zal ontwikkelen. De ontwikkeling van het plangebied zal dan ook volledig vanuit particulier initiatief gerealiseerd en gefinancierd worden, aldus de toelichting. Tandem Oosterhout Beheer B.V. en de gemeente hebben een anterieure overeenkomst gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de gebruikelijke financiële aspecten van planexploitatie, inclusief het verhalen van eventuele planschade bij de initiatiefnemer. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat Tandem Oosterhout Beheer B.V. geen eigen vermogen heeft en derhalve de kosten van de ontwikkeling niet kan dragen, zodat het plan niet financieel uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet de financiële positie van een concrete projectontwikkelaar ter beoordeling staat, maar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Overigens heeft de raad onweersproken gesteld dat zowel Zeeman Vastgoed B.V. als Stichting Thuisvester ruim voldoende solvabel zijn en dat daarmee de solvabiliteit van Tandem Oosterhout Beheer B.V. is gewaarborgd.

Voor zover [appellant sub 1] heeft gewezen op eventuele onverwachte saneringskosten in verband met bodemverontreiniging of kosten vanwege nader onderzoek naar de aanwezigheid van munitie en het eventueel onschadelijk maken daarvan, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de projectontwikkelaar voldoende budget heeft gereserveerd voor deze kosten en dat, indien na de sloop van in het plangebied aanwezige opstallen alsnog opruimwerkzaamheden dienen te worden verricht, de kosten daarvan binnen de exploitatie van het project kunnen worden opgevangen binnen de post ‘onvoorzien’. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er financiële middelen beschikbaar zijn om de bodem geschikt te maken voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

De weg ten zuiden van Tricorp Businesscenter

18. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting van de in het plan voorziene ontwikkelingen op de bestaande woningen aan de Molenstraat, en dat gelet daarop niet is vast te stellen of vanwege de weg die is gelegen tussen het Tricorp Businesscenter en de woningen ten zuiden daarvan geluidhinder ter plaatse van zijn woning zal optreden. Voorts stelt hij dat de raad op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder b, van het Bro een detaillering van de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is had moeten vermelden. Daarbij had het aantal rijstroken beperkt moeten worden tot twee, aldus [appellant sub 1].

18.1. Ingevolge artikel 3.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro geeft het bestemmingsplan, voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) zulks vereist, de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wgh aan.

Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt in de Wgh en de daarop berustende bepalingen onder ‘weg’ verstaan: voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of openstaand pad, met inbegrip van de daarin liggende bruggen of duikers, alsmede een spoorweg die niet is aangegeven op de kaart, bedoeld in artikel 106, of de geluidplafondkaart.

18.2. Naar de geluidbelasting van de wegen in het plangebied is akoestisch onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Wilhelminahaven Oosterhout" van Agel adviseurs van 28 mei 2015 (hierna: het akoestisch rapport). In het akoestisch rapport is onder meer bezien of de gecumuleerde geluidbelasting op het plangebied van de Bredaseweg, het Wilhelminakanaal Zuid, de Molenstraat, de Houthavenweg en de straten in het plangebied vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. In het akoestisch rapport staat dat voor een beoordeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening is uitgegaan van een toetsing aan de Milieukwaliteitsmaat MKM Lden. Bij de berekening is de wettelijke aftrek conform artikel 110g Wgh niet meegenomen en is het worst case-scenario bezien, aldus het akoestisch rapport. Uit de afbeeldingen die in het akoestisch rapport zijn opgenomen volgt dat de gecumuleerde geluidbelasting van het wegverkeer ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] op een beoordelingshoogte van 1,5 m en 7,5 m binnen de classificering ‘redelijk’ valt. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het akoestisch rapport volgt dat de gecumuleerde geluidbelasting van alle in het plan voorziene wegen binnen het plangebied aanvaardbaar is, ook ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Dit standpunt heeft [appellant sub 1] niet gemotiveerd betwist. Onder voornoemde omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan vanwege de daarin opgenomen weg ten zuiden van Tricorp Businesscenter niet tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] zal leiden.

Het betoog faalt.

18.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, onder b, van het Bro de functie en het dwarsprofiel, het aantal rijstroken of de as van de weg tussen de voorziene woningen en Tricorp Businesscenter in het bestemmingsplan hadden moeten worden vermeld, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de desbetreffende weg niet is aan te merken als een weg waarop artikel 74 van de Wgh van toepassing is. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Gelet daarop is artikel 3.3.1, eerste lid, onder b, van het Bro in dit geval niet van toepassing, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad de functie en het dwarsprofiel, het aantal rijstroken of de as van de desbetreffende weg in het bestemmingsplan had moeten vermelden. Om die reden ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het plan had moeten worden vermeld dat de weg uit twee rijstroken bestaat.

Het betoog faalt.

Hagen in het plangebied

19. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte niet als voorwaardelijke verplichting in het plan is neergelegd dat op privéterreinen in het plangebied groene hagen moeten worden gerealiseerd.

19.1. De raad stelt dat hij het wenselijk, maar niet vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht dat de toekomstige eigenaren van gronden in het plangebied groene hagen op hun privéterrein realiseren, en dat hij daarom niet genoodzaakt was om daartoe in het plan een voorwaardelijke verplichting op te nemen. Verder betoogt de raad dat de beroepsgrond van [appellant sub 1] geen bespreking behoeft, omdat deze vanwege artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.

19.2. In de plantoelichting staat dat aanvullend op het groen in het openbaar gebied, het voornemen bestaat om hagen op de erfgrens op privéterrein te realiseren en duurzaam in stand te houden. Groen op de grens openbaar-privé levert vooral in de woonstraten een prettig beeld. Zeker in dit tijdsgewricht, waar steeds meer bewoners hun voortuin lijken te verharden en verstenen. Een en ander is in het beeldkwaliteitsplan uitgewerkt, aldus de plantoelichting.

Anders dan [appellant sub 1] kennelijk meent, volgt uit deze passage uit de plantoelichting niet dat de raad het realiseren van de hagen noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de aanleg van hagen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan een voorwaardelijke verplichting daartoe had moeten bevatten.

Het betoog faalt. Gelet hierop behoeft de stelling van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het bestreden besluit op dit punt in de weg staat geen bespreking.

De kanaaltoren

20. [appellant sub 1] betoogt dat de raad in de belangenafweging omtrent het toestaan van de kanaaltoren onvoldoende rekening heeft gehouden met de schaduwhinder en aantasting van de privacy die als gevolg van de kanaaltoren ter plaatse van zijn woning ontstaat. Daarnaast had volgens [appellant sub 1] ten behoeve van de privacy van de bewoners aan de Molenstraat in het plan moeten worden neergelegd dat het gebouw aan de zijde van de Molenstraat van een blinde gevel moet worden voorzien en dat de toren ten opzichte van een eerdere ontwerpversie wordt verdraaid. Verder stelt [appellant sub 1] dat in het onderzoek naar de privacy van omwonenden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door Plannendokter opgestelde rapport "Privacy omgeving Wilhelminahaven-toren" van 28 mei 2015 (hierna: het privacy-onderzoek) er ten onrechte van is uitgegaan dat in de woontoren drie appartementen per etage zullen worden gerealiseerd, aangezien dit niet in de planregels is neergelegd.

Tenslotte voert [appellant sub 1] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de windhinder die als gevolg van de toren kan ontstaan.

20.1. Met betrekking tot de door [appellant sub 1] gevreesde schaduwhinder stelt de raad dat gelet op de afstand tussen de kanaaltoren en de woning van [appellant sub 1] niet te verwachten is dat hij als gevolg van de kanaaltoren een vermindering van lichtinval in zijn woning zal ervaren. Volgens de raad zal de privacy van [appellant sub 1] evenmin onevenredig worden aangetast.

Voorts stelt de raad dat ter plaatse van de woningen aan de Molenstraat, waaronder de woning van [appellant sub 1], geen windhinder te verwachten te valt.

20.2. De afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de gronden met het bouwvlak waarbinnen de oprichting van de kanaaltoren is voorzien bedraagt ongeveer 125 m.

Met betrekking tot de gestelde schaduwhinder heeft de raad zich in de plantoelichting op het standpunt gesteld dat schaduweffecten als gevolg van de ontwikkeling van Wilhelminahaven aanwezig, maar gering zijn en daarom als acceptabel kunnen worden beschouwd. Aan dat standpunt heeft hij het door Plannendokter opgestelde rapport "Bezonning Wilheminahaven" van 18 mei 2015 ten grondslag gelegd. Uit dit rapport blijkt volgens de raad dat de invloed van de schaduw die veroorzaakt wordt door de kanaaltoren op de omringende omgeving, buiten het plangebied, beperkt blijft. In het rapport staat dat voor de omgeving Molenstraat de schaduwinvloed van de kanaaltoren aanwezig is gedurende een deel van de namiddag van de winterperiode, als de zon laag staat. In deze periode geven alle ruimtelijke objecten een lange schaduw. De schaduw van de kanaalkade-beplanting en die van de kanaaltoren valt voor een belangrijk deel samen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op grond van de bevindingen die in het rapport zijn weergegeven in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene kanaaltoren geen onaanvaardbare schaduwhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] zal veroorzaken.

Met betrekking tot het aspect privacy heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat vanwege de afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de kanaaltoren en vanwege de aanwezigheid van bebouwing, groen en schuttingen tussen de woning van [appellant sub 1] en de kanaaltoren, het zicht vanuit de kanaaltoren op de woning van [appellant sub 1] zeer beperkt zal zijn. [appellant sub 1] heeft dit standpunt niet gemotiveerd betwist, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kanaaltoren niet tot onevenredige aantasting van zijn privacy leidt. Gelet daarop bestaat evenmin aanleiding om [appellant sub 1] te volgen in zijn stelling dat ter bescherming van de privacy van bewoners van de Molenstraat in het plan had moeten worden bepaald dat de kanaaltoren in die richting van een blinde gevel moet worden voorzien en dat de toren moet worden verdraaid, of in zijn stelling dat in de planregels had moeten worden neergelegd dat op elke etage maximaal drie appartementen mogen worden gerealiseerd.

Gelet op het vorenstaande, en in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] in een stedelijk gebied woont en derhalve rekening dient te houden met stedelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van zijn woning, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de belangenafweging die aan het plan ten grondslag ligt onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van de kanaaltoren voor de privacy en de lichtinval ter plaatse van de woning van [appellant sub 1].

Het betoog faalt.

20.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de windhinder die als gevolg van de kanaaltoren kan optreden ter plaatse van de bestaande woningen aan de Molenstraat en de aanwezige flora en fauna in de omgeving, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de noodzaak van een windklimaatonderzoek voor de hoogbouwdelen binnen het plan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de door Peutz opgestelde notitie "Windklimaat hoogbouw Wilhelminahaven te Oosterhout" van 17 september 2015. In de notitie staat dat teneinde vast te stellen of er een kans is op het optreden van windhinder in eerste instantie gebruik wordt gemaakt van het beslismodel van de NEN-norm 8100:2006, "Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving". Voor gebouwen met een hoogte vanaf 30 m is nader onderzoek met CFD- of windtunnelsimulatie noodzakelijk, aldus de notitie. Verder staat in de notitie dat het op basis van het beslismodel noodzakelijk is om voor de in het plan voorziene woontoren van 40 m hoogte een windklimaatonderzoek uit te voeren en dat bij de woontoren een kans bestaat op het optreden van windhinder, hetgeen om nader onderzoek vraagt.

Ter zitting is komen vast te staan dat dit nader onderzoek nog niet is verricht. De Afdeling stelt vast dat derhalve niet inzichtelijk is of ter plaatse van de bebouwing in de omgeving van de kanaaltoren, met inbegrip van de woning van [appellant sub 1], onaanvaardbare windhinder op kan treden, terwijl in de aan het plan ten grondslag liggende notitie de conclusie is getrokken dat hierop kans bestaat.

Voor zover de raad in de stukken en ter zitting heeft gesteld dat nader onderzoek naar windhinder zal plaatsvinden in de ontwerpfase van de kanaaltoren en de andere appartementengebouwen, als meer duidelijkheid bestaat over de vorm die de gebouwen uiteindelijk zullen krijgen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 13, leden 13.2.2 en 13.2.3, van de planregels is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een nieuwe woning of gebouw hoger dan 20 m, alleen kan worden verleend indien de onderzoeksresultaten van een windhinderonderzoek hebben aangetoond dat er voor de monumentale bomen ter plaatse van de aanduiding "overige zone - windhinderzone monumentale bomen" geen onevenredige schade wordt veroorzaakt door de bouw van deze nieuwe woningen en/of gebouwen. Het onderzoek dat in deze bepalingen is voorgeschreven ziet uitsluitend op de gevolgen voor de monumentale bomen, niet op de gevolgen voor de rest van de omgeving. Derhalve kan het uitvoeren van een onderzoek naar die gevolgen, zoals de raad desgevraagd ter zitting heeft erkend, niet in de procedure omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning aan de ontwikkelaars van de kanaaltoren worden voorgeschreven. Gelet hierop staat niet vast dat voordat de kanaaltoren wordt opgericht uit nader onderzoek de zekerheid zal worden verkregen dat door de oprichting daarvan geen onaanvaardbare windhinder voor de omgeving zal ontstaan. De stelling van de raad dat indien uit nader onderzoek zou blijken dat sprake is van windhinder, de vormgeving van de kanaaltoren zal worden aangepast of hiermee rekening zal worden gehouden bij de inrichting van het openbaar gebied, kan dan ook niet worden gevolgd, nu het plan daartoe niet in een regeling voorziet.

Nu het verrichten van onderzoek naar de gevolgen van de kanaaltoren wat betreft het aspect windhinder op de omgeving niet in het plan is voorgeschreven, had het op de weg van de raad gelegen om voorafgaand aan de vaststelling van het plan nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de kanaaltoren voor het windklimaat in de omgeving. De raad heeft niet toereikend gemotiveerd waarom hij hiervan heeft afgezien. Gelet hierop is de vaststelling van het plan, voor zover dat voorziet in de mogelijkheid om een woontoren met een maximale bouwhoogte van 40 m op te richten, onzorgvuldig.

Het betoog slaagt.

Planregels

21. [appellant sub 1] betoogt dat in artikel 15, lid 15.1, van de planregels, op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders de bestemmingsgrenzen kan wijzigen, een voorwaarde ontbreekt waarmee wordt voorkomen dat hinder voor bewoners en bedrijven ontstaat.

21.1. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. bestemmingsgrenzen mogen niet meer dan 5 m worden verschoven;

b. het bestemmingsvlak wordt niet meer dan 10% vergroot;

c. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden worden niet onevenredig geschaad;

d. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen worden niet onevenredig geschaad.

21.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid een standaardbepaling betreft, die niet zal leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Ter zitting heeft hij er in dat verband op gewezen dat de wijzigingsbevoegdheid ziet op het wijzigen van de bestemmingsgrenzen, en niet op de grenzen van bouwvlakken. Gelet hierop kunnen de in het plangebied voorziene woningen niet op grond van de wijzigingsbevoegdheid dichterbij de woning van [appellant sub 1] worden gerealiseerd dan thans is voorzien, aldus de raad. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in artikel 15, lid 15.1, van de planregels de voorwaarde is neergelegd dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad, zodat is geborgd dat bij de vaststelling van een wijzigingsplan rekening moet worden gehouden met de gevolgen van dat plan voor omwonenden en omliggende bedrijven.

Het betoog faalt.

22. Voorts richt [appellant sub 1] zich tegen de in artikel 3, lid 3.2.2, en artikel 6, lid 6.2.3, van de planregels opgenomen mogelijkheid om objecten met een maximale hoogte van 15 m te realiseren, omdat hij vreest dat zijn zicht hierdoor onevenredig zal worden belemmerd.

22.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, en artikel 6, lid 6.2.3, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de bestemmingen "Groen" onderscheidenlijk "Verkeer" de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleidingen, beveiligingen en regeling voor verkeer bedraagt niet meer dan 15 m;

b. de bouwhoogte van kunstobjecten bedraagt niet meer dan 15 m;

c. de bouwhoogte van andere/overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt niet meer dan 4 m.

22.2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] desgevraagd verduidelijkt dat zijn betoog uitsluitend ziet op de mogelijkheid om in het plangebied kunstobjecten met een hoogte van 15 m te realiseren. De afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de meest nabijgelegen gronden met de bestemming "Verkeer" dan wel "Groen", waarop deze kunstobjecten mogen worden gerealiseerd, bedraagt ongeveer 25 m. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op deze afstand, en de toegestane bouwhoogte voor de woningen in het plangebied, de toegestane kunstobjecten niet tot onevenredige aantasting van het zicht van [appellant sub 1] zullen leiden en dat kunstobjecten met een bouwhoogte van maximaal 15 m derhalve ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft mogen stellen.

Het betoog faalt.

23. Daarnaast richt [appellant sub 1] zich tegen de in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, en artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels voorziene mogelijkheid om ontmoetingsplaatsen voor jongeren en ouderen te realiseren binnen de bestemmingen "Groen" en "Verkeer", omdat hij vreest dat dit tot hinder en geluidsoverlast kan leiden.

23.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, en artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor "Groen" onderscheidenlijk "Verkeer" aangewezen gronden onder meer bestemd voor ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen.

23.2. De raad heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het ook is toegestaan dat jongeren of ouderen elkaar ontmoeten zonder dat dit expliciet in de planregels is neergelegd. In de stukken, noch ter zitting heeft de raad onderbouwd waarom hij het desalniettemin vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk heeft geacht om ontmoetingsplaatsen voor jongeren en/of ouderen in de planregels op te nemen. Gelet daarop is het plan, voor zover het artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, en artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels betreft, naar het oordeel van de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

23.3. Voor zover de raad stelt dat de beroepsgrond van [appellant sub 1] met betrekking tot de in de planregels voorziene ontmoetingsplaatsen ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, overweegt de Afdeling als volgt. Het belang waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen, waaronder de realisatie van ontmoetingsplaatsen moet worden begrepen. In dit geval beroept hij zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet aan vernietiging van de bestreden planregel in de weg.

Verkeerstoename

24. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de Bredaseweg de verkeerstoename die ontstaat als gevolg van het plan niet kan verwerken. Volgens [appellant sub 2] is er in de huidige situatie al dagelijks filevorming op de Bredaseweg en zal de bestaande verkeershinder als gevolg van het plan verder toenemen, te meer omdat de Bredaseweg de enige ontsluiting van het plangebied vormt. [appellant sub 1] stelt dat uit het onderzoek "MPO-terrein te Oosterhout, onderzoek naar de verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling" van Oranjewoud (thans: Antea Group) van 27 november 2013 (hierna: het verkeersonderzoek), dat aan het plan ten grondslag is gelegd, volgt dat de verhouding tussen de intensiteit en capaciteit (hierna: de I/C-verhouding) in de avondspits rond de 90 procent ligt, terwijl de acceptabel geachte I/C-verhouding 80 procent bedraagt. Verder stelt [appellant sub 1] dat in het verkeersonderzoek ten onrechte niet de situatie tot en met 2025 is onderzocht. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de haalbaarheid en wenselijkheid van de in het onderzoek "Verkeersafwikkeling MPO-terrein vervolgonderzoek" van Antea Group van 25 april 2014 (hierna: het vervolgonderzoek) voorgestelde oplossingsrichtingen niet nader zijn onderzocht en dat deze een negatief effect kunnen hebben op de ontsluiting van het plangebied op de Molenstraat en van de bestaande woningen op de Bredaseweg.

24.1. De raad onderkent dat de verkeersintensiteit op de Bredaseweg ter hoogte van de kruisingen met de Wilhelminalaan en de Ridderstraat in de bestaande situatie al hoog is en dat het verkeer als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen verder toe zal nemen, maar stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van deze verkeerstoename aanvaardbaar kunnen worden geacht. Aan dat standpunt legt de raad ten grondslag dat de I/C-verhouding op de Bredaseweg maximaal 90 procent zal bedragen, aangezien er in de onderzoeken nog van is uitgegaan dat in het plangebied 1000 m2 aan maatschappelijke en commerciële functies zal worden gerealiseerd en deze mogelijkheid in het vastgestelde plan niet langer is voorzien. Een I/C-verhouding van 90 procent tijdens de avondspits acht de raad in dit geval acceptabel, gelet op de omstandigheden dat de I/C-verhouding ook in de situatie dat het plangebied niet zou worden ontwikkeld tot woonwijk al boven de 80 procent zou liggen, de Bredaseweg als een gebiedsontsluitingsweg in een stedelijke omgeving is aan te merken, en de raad in het nog op te stellen verkeers- en mobiliteitsplan maatregelen kan opnemen die de doorstroming op de Bredaseweg zullen bevorderen.

24.2. In het verkeersonderzoek is onderzocht of de in het plan voorziene ontwikkeling van een woonwijk tot een acceptabele verkeersintensiteit en verkeersafwikkeling in 2024 zal leiden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat in het verkeersonderzoek robuuste aannames zijn gedaan voor de verwachte verkeerstoename, mag worden aangenomen dat de conclusies uit het verkeersonderzoek ook gelden voor het referentiejaar 2025. Nu [appellant sub 1] dit niet gemotiveerd heeft betwist, ziet de Afdeling in de door hem gestelde omstandigheid dat in het verkeersonderzoek niet naar de situatie in 2025 is gekeken geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het verkeersonderzoek niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag had mogen leggen.

Volgens het onderzoek kan als maat voor de verkeersafwikkeling op wegvakniveau de I/C-verhouding worden gehanteerd, en resulteert een I/C-verhouding van onder de 80 procent in een goede verkeersafwikkeling. In de autonome situatie bedraagt de I/C-verhouding op het gedeelte van de Bredaseweg tussen de kruispunten Wilhelminalaan en Ridderstraat ongeveer 60 procent in de ochtendspits en 82 tot 84 procent in de avondspits, zodat kan worden geconcludeerd dat in de avondspits haperingen in de verkeersafwikkeling ontstaan. De ontwikkeling van het MPO-terrein tot woonwijk zorgt voor een verkeerstoename van ongeveer 2340 autobewegingen per werkdagetmaal. De toename van het verkeer in de avondspits zorgt ervoor dat de I/C-verhouding stijgt. Afhankelijk van de verdeling van het verkeer in het centrum van Oosterhout zal de I/C-verhouding in de avondspits rond de 90 procent liggen, aldus het verkeersonderzoek. In het vervolgonderzoek zijn de gevolgen van verschillende oplossingsrichtingen voor het verbeteren van de verkeersdoorstroming onderzocht. In het vervolgonderzoek wordt onder meer de conclusie getrokken dat een rotonde als ontsluiting van het plangebied het verkeer van en naar het plangebied goed kan verwerken en voor een goede verkeersdoorstroming zorgt. Verder zijn de gevolgen van de verkeerstoename op de kruising van de Bredaseweg met de Ridderstraat nader onderzocht. In het vervolgonderzoek staat dat deze kruising naar verwachting niet in staat zal zijn om de verkeersgeneratie in de autonome situatie in 2024, zonder de ontwikkeling van de in het plan voorziene woningbouw, goed te verwerken. Dat geldt zowel bij het huidige regelprogramma als bij een aangepast regelprogramma voor de verkeersregelinstallaties, waarbij langer groen wordt gegeven, aldus het vervolgonderzoek. In het vervolgonderzoek wordt vervolgens over oplossingen waarbij het aantal rijrichtingen wordt beperkt opgemerkt dat deze goede kansen lijken te bieden om de doorstroming ook op termijn voldoende te kunnen garanderen, ook bij de ontwikkeling van het plangebied. Volgens het vervolgonderzoek zorgt deze ontwikkeling in 2024 voor ongeveer 10 procent van de totale verkeersbelasting op de aansluiting Ridderstraat/Bredaseweg. Daarbij wordt in het vervolgonderzoek de kanttekening gemaakt dat de effecten van deze oplossingen op de nabijgelegen woonbuurt en kruising nog niet nader zijn beschouwd en daar wel gevolgen voor kunnen hebben, zodat nog onzeker is in hoeverre de voorstellen haalbaar en wenselijk zijn. De Afdeling stelt vast dat de raad nog geen onderzoek naar de haalbaarheid van de in het vervolgonderzoek voorgestelde oplossingen heeft verricht.

Gelet op de hiervoor weergegeven conclusies uit de verkeersonderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de verkeerstoename als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de doorstroming op Bredaseweg zal leiden, onvoldoende deugdelijk onderbouwd. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat een I/C-verhouding van rond de 90 procent in dit geval aanvaardbaar is omdat de raad voornemens is nader onderzoek naar de in het vervolgonderzoek voorgestelde maatregelen te verrichten in het kader van een nog op te stellen verkeers- en mobiliteitsplan, overweegt de Afdeling dat hieruit volgt dat nog onduidelijk is of de maatregelen die tot een verbeterde doorstroming op de Bredaseweg kunnen leiden, ook daadwerkelijk genomen zullen worden. Gelet daarop heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt of op de Bredaseweg in 2024 sprake zal zijn van een goede doorstroming van het verkeer, met inbegrip van het extra verkeer dat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen ontstaat. De stelling van de raad dat oplossingen voor de hoge verkeersbelasting op de Bredaseweg niet in het kader van het voorliggende plan moeten worden gezocht omdat de I/C-verhouding ook in de autonome situatie al boven de tachtig procent zal liggen volgt de Afdeling niet, nu juist in een overbelaste verkeerssituatie van de raad mag worden verwacht dat hij alvorens een plan vast te stellen dat tot een toename van de verkeersbelasting leidt, aannemelijk maakt dat de gevolgen van die toename vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening desalniettemin aanvaardbaar zijn. Met de enkele stelling dat de Bredaseweg als een gebiedsontsluitingsweg is aan te merken die in een stedelijk gebied is gelegen, heeft de raad dit naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, voor zover daarmee in de bestemming "Wonen" is voorzien, ontoereikend onderbouwd.

Het betoog slaagt.

24.3. Met betrekking tot het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit vanwege de beroepsgronden van [appellant sub 1] met betrekking tot extra verkeer over de Bredaseweg in de weg staat, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, is het belang waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen. In dit geval beroept hij zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. De Afdeling acht niet uitgesloten dat de verkeerstoename op de Bredaseweg als gevolg van het plan een effect op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de Molenstraat kan hebben, ook omdat de Molenstraat aansluit op de Bredaseweg. De door hem ingeroepen norm strekt derhalve ter bescherming van zijn belang, zodat niet kan worden geoordeeld dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit op dit punt.

Inlassen zienswijzen

25. Voor zover [appellant sub 2] voor het overige heeft verzocht zijn zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat in de reactienota zienswijzen is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

Conclusie en proceskostenveroordeling

26. Gelet op hetgeen is overwogen onder 20.3 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 40", is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Gelet op hetgeen is overwogen onder 23.2 en 24.2 ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, en artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder i, van de planregels, en de plandelen met de bestemming "Wonen", is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond. Gezien de onderlinge samenhang tussen de plandelen met de bestemming "Wonen" en de overige plandelen ziet de Afdeling aanleiding om het besluit geheel te vernietigen.

27. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

28. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 20 oktober 2015, kenmerk BI.0150328;

III. draagt de raad van de gemeente Oosterhout op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Oosterhout tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. voor [appellant sub 1] een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Oosterhout aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. voor [appellant sub 1] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro);

b. voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Tuit
voorzitter +griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016

425-820.