Uitspraak 201507691/1/R2


Volledige tekst

201507691/1/R2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
2. [appellant sub 2], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
3. [appellant sub 3], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
4. [appellante sub 4] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te 't Goy, gemeente Houten, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 4]),

en

de raad van de gemeente Houten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015, nummer 2014-059, heeft de raad het bestemmingsplan "’t Goy en omgeving" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2], [appellant sub 3], [partij] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2016, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. A. de Waard, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], eveneens vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor een deel van het buitengebied van de gemeente Houten.

Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen aan de [locatie 1] aan de rand van ’t Goy. De gronden op het perceel aan de overzijde van de Tuurdijk (hierna: Tuurdijk ongenummerd) op korte afstand tegenover hun woning, zijn in het plan onder meer bestemd voor fruitteelt. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in fruitteelt op het perceel aan de overzijde van de Tuurdijk tegenover hun woning. Zij vrezen dat ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning niet kan worden gegarandeerd. Volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] heeft de raad hun belang bij een goed woon- en leefklimaat onvoldoende afgewogen tegen het belang dat is gediend met het als zodanig bestemmen van de op het perceel tegenover hun woning aanwezige fruitboomgaard. Weliswaar is in het plan geregeld dat het zonder omgevingsvergunning niet is toegestaan een fruitboomgaard aan te planten binnen 50 m van een gevoelige functie, dan wel een fruitboomgaard te herplanten voor zover dat niet binnen een jaar na het rooien ervan en op precies dezelfde locatie plaatsvindt, maar die regeling biedt hen geen bescherming, nu de boomgaard tegenover hun woning reeds is aangeplant.

De in het plan opgenomen regeling dat de gronden met de bestemming "Agrarisch" zijn bestemd voor bescherming van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van omliggende gevoelige functies, voor zover gelegen binnen een afstand van 50 m van een nieuw aan te planten fruitboomgaard biedt hen om diezelfde redenen evenmin bescherming.

Zij voeren verder aan dat de op dat perceel aanwezige boomgaard illegaal is aangelegd en dat derhalve geen aanleiding bestond om die als zodanig te bestemmen. Onder die omstandigheden kon de raad zonder nader onderzoek naar de gevolgen van het mogelijke gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de in het plan voorziene fruitboomgaard ter plaatse van hun woning, niet besluiten tot het als zodanig bestemmen van het perceel ten behoeve van fruitteelt, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen voorts dat de in artikel 1, lid 1.57 van de planregels opgenomen definitie van het begrip "gevoelige functie" onduidelijk is, nu dat artikel een ruime beschrijving van dat begrip geeft en daarin niet langer het begrip erfgrens is opgenomen.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de fruitboomgaard op het desbetreffende perceel een bestaande legale fruitboomgaard betreft, nu voor het aanplanten daarvoor op 19 juni 2013 een omgevingsvergunning is verleend. Volgens de raad dient aan het belang bij het behoud van de bestaande situatie een groter gewicht te worden toegekend dan aan het belang van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij het niet toestaan van fruitteelt op het perceel Tuurdijk ongenummerd. In dit verband heeft de raad in aanmerking genomen dat het alternatief van sanering van het fruitteeltbedrijf op het perceel of de omliggende woningen te ingrijpend is, in het licht bezien van de huidige onzekerheid omtrent de effecten van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid. De raad verwijst in dit verband naar het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" van de Gezondheidsraad van 29 januari 2014, waarin onder meer is vermeld dat nader onderzoek nodig is naar de effecten van gewasbeschermingsmiddelen op omwonenden.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat, voor zover hij er niet van mocht uitgaan dat de aanwezige fruitboomgaard een legaal bestaande fruitboomgaard is, nu de Afdeling in de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2780, heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel voor fruitteelt in strijd was met de ten tijde van de vergunningverlening ter plaatse geldende bestemming, voor het aanplanten van de fruitboomgaard alsnog een omgevingsvergunning moet worden verleend. Ingevolge artikel 3.7.3 van de planregels kan die omgevingsvergunning slechts worden verleend indien met een locatiespecifiek onderzoek kan worden aangetoond dat voor de omliggende gevoelige functies binnen 50 m van de aan te leggen fruitboomgaard wordt voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nu die vergunning uitsluitend verleend kan worden indien is aangetoond dat voor de omliggende gevoelige functie wordt voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, garandeert het plan ook in dat geval een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], aldus de raad.

4.2. Aan het perceel Tuurdijk ongenummerd is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor fruitteelt.

Ingevolge dat artikellid, aanhef en onder o, zijn die gronden tevens bestemd voor bescherming van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van omliggende gevoelige functies, voor zover gelegen binnen een afstand van 50 meter van een nieuw aan te planten fruitboomgaard.

Ingevolge lid 3.7.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch", voor zover gelegen buiten een bouwvlak zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegde gezag, de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te (laten) voeren:

a t/m d (…)

e. het (nieuw) aanplanten van een fruitboomgaard voor zover gelegen binnen 50 meter van een gevoelige functie;

f. het herplanten van een fruitboomgaard voor zover dit niet binnen 1 jaar na het rooien heeft plaatsgevonden en niet herplant wordt op exact dezelfde locatie.

Ingevolge lid 3.7.2, aanhef en onder d, zijn van het vereiste van een omgevingsvergunning uitgezonderd werken en werkzaamheden voor zover er sprake is van een bestaande fruitboomgaard zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels, tenzij er sprake is van herplant conform artikel 3, lid 7.1, onder f.

In bijlage 1 bij de planregels is het perceel Tuurdijk ongenummerd aangeduid als een bestaande fruitboomgaard.

4.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat het begrip ‘gevoelige functie’ in artikel 1, lid 1.57 van de planregels onduidelijk is overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 1, lid 1.57, van de planregels wordt onder ‘gevoelige functie’ verstaan: Gronden en/of gebouwen waar mensen langdurig verblijven en daarmee een groter risico lopen op blootstelling aan (drift van) gewasbeschermingsmiddelen door toepassing daarvan in een naastgelegen fruitboomgaard. Hieronder worden in ieder geval begrepen:

- (recreatie)woningen met bijbehorende tuin(en);

- bedrijfsgebouwen waar men langdurig verblijft, zoals detailhandel en kantoren;

- de volgende gebouwen met bijbehorende terreinen: scholen, kinderdagverblijven, zorginstellingen, recreatieverblijven en andere in aard daarmee gelijk te stellen functies.

Daarmee wordt, nu duidelijk wordt gemaakt dat het gaat om gronden en gebouwen waar mensen langdurig verblijven die daarmee een groter risico lopen op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en voorts wordt aangegeven welke gronden en gebouwen daaronder in ieder geval worden gerekend, op deugdelijke wijze beschreven wat een gevoelige functie inhoudt.

De enkele stelling van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat in deze definitie niet de term erfgrens is opgenomen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat met deze definitie onvoldoende duidelijk is beschreven wat een gevoelige functie is.

Het betoog faalt.

4.4. Wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de gronden met de bestemming "Agrarisch" overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 13 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI3702, dat geen wettelijke bepalingen bestaan inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen de gronden waarop gewassen worden verbouwd en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object aanwezig zal zijn.

Ter zitting is vast komen te staan dat de fruitboomgaard op het perceel tegenover de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is aangeplant in 2012. Op 19 juni 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten een omgevingsvergunning verleend voor - voor zover thans van belang - het aanleggen van een boomgaard met verharding op het perceel. Bij besluit van 22 november 2013 heeft het college het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 december 2014, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank Midden-Nederland het daartegen door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij voormelde uitspraak van 2 september 2015 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en, voor zover thans van belang, het besluit op bezwaar van 22 november 2013 vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorgenomen fruitboomgaard op een afstand van tenminste 25 meter van woningen ingevolge het destijds geldende bestemmingsplan is toegestaan. Daartoe overwoog de Afdeling dat op het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied" gold waarin aan het perceel de bestemming "Landelijk Gebied I" was toegekend welke bestemming een fruitteeltbedrijf niet toestaat.

De Afdeling stelt net als toen vast dat een fruitteeltbedrijf op gronden waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Landelijk Gebied I" was toegekend niet was toegestaan.

De Afdeling overwoog in die uitspraak voorts dat, nu de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking had op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), namelijk een project dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan, het college, alvorens omgevingsvergunning te verlenen krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, ook had moeten beoordelen of met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo omgevingsvergunning voor het gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon worden verleend.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Nu het college geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor de aanleg van de fruitboomgaard heeft verleend, mocht de raad er bij de vaststelling van het plan niet vanuit gaan dat de fruitboomgaard op het perceel Tuurdijk ongenummerd een legale bestaande fruitboomgaard was. Voorts moet het ervoor worden gehouden dat de motivering van de door het college krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo verleende vergunning geen ruimtelijke onderbouwing bevat waaruit blijkt dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegarandeerd is. Uit de artikelen 3.1, aanhef en onder o en 3.7.1, aanhef en onder e, en 3.7.3, aanhef en onder h, van de planregels, gelezen in samenhang met de plantoelichting, volgt dat de raad het noodzakelijk acht om in nieuwe situaties ten behoeve van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten een afstand aan te houden van 50 m tussen boomgaarden en gevoelige objecten, tenzij door middel van locatiespecifiek onderzoek kan worden aangetoond dat voor de omliggende functies binnen 50 m van de aan te leggen fruitboomgaard wordt voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het plan bevat geen ruimtelijke onderbouwing waaruit volgt dat met de bestemming "Agrarisch" op het perceel tegenover de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ter plaatse van hun woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarbij is van belang dat die bestemming een fruitboomgaard op het perceel zonder meer toelaat, nu in artikel 3.7.2, aanhef en onder d van de planregels, gelezen in samenhang met bijlage 1 van de regels, is bepaald dat deze bestaande fruitboomgaard op dit perceel is uitgezonderd van het vereiste van een omgevingsvergunning, terwijl het voorts, nu in bijlage 1 van de regels is weergegeven dat de bestaande boomgaard zich uitstrekt tot de rand van het perceel, is toegestaan de fruitboomgaard aan te planten tot de aan de rand van het perceel, op een afstand van ongeveer 7 m van het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Anders dan waarvan de raad uitgaat is volgens de planregels voor de op het perceel aangeplante fruitboomgaard derhalve geen omgevingsvergunning meer vereist, zodat geen locatiespecifiek onderzoek ten behoeve van de vraag of ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd meer kan worden vereist voorafgaand aan verlening van zodanige omgevingsvergunning. Nu bij verlening van de op 19 juni 2013 verleende omgevingsvergunning geen beoordeling heeft plaatsgevonden of ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd mocht de raad daarbij, nu die vergunning bovendien niet onherroepelijk is niet zonder meer aansluiten. Nu bij de vaststelling van het plan evenmin een beoordeling heeft plaatsgevonden of ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een aanvaardbaar woon- een leefklimaat met het oog op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel kan worden gegarandeerd, moet worden geconcludeerd dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]

5. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de beroepsgrond dat ten onrechte in het milieueffectrapport (hierna: planMER) de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen die worden gebruikt bij niet-fruitteeltbedrijven voor Natura 2000-gebieden niet inzichtelijk zijn gemaakt ingetrokken.

6. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 2] te ’t Goy, van waaruit hij een fruitteeltbedrijf exploiteert. [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie 3] te ‘Goy, waar hij een fruitteeltbedrijf exploiteert.

7. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad in het plan zonder deugdelijke motivering de gronden met de bestemming "Agrarisch" heeft bestemd voor fruitteelt. In dit verband voeren zij aan dat in de voorheen geldende beheersverordening aan de desbetreffende gronden de bestemming "Landelijk gebied I" was toegekend en dat die bestemming een fruitteeltbedijf uitsluitend toestond als ondergeschikt doeleinde ter plaatse van de gronden met de aanduiding ‘fruitteeltbedrijf’. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen het onbegrijpelijk te vinden dat deze wijziging ten opzichte van de beheersverordening zonder onderbouwing wordt doorgevoerd, terwijl voorafgaand aan de vaststelling van het plan door de raad de nota Gewasbescherming en Ruimtelijke Ordening is vastgesteld, waarbij een locatiespecifieke onderbouwing voor een acceptabel woon- en leefklimaat is voorgeschreven. Deze locatiespecifieke onderbouwing ontbreekt voor alle locaties waar de voorheen ondergeschikte functie fruitteeltbedrijf is omgezet in de bestemming fruitteelt. De raad had volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor alle percelen waar fruitteelt is toegestaan en die binnen 50 meter van een gevoelige functie liggen, middels een locatiespecifiek rapport dienen te beoordelen of een verantwoord woon- en leefklimaat gegarandeerd is.

7.1. In de voorheen geldende beheersverordening "Buitengebied en Schonauenseweg" was aan de gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de bestemming "Landelijk gebied I", met daarop, voor zover thans van belang, de aanduidingen "fruitteeltbedrijf" en "uitbreidingsrichting" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de regels van de beheersverordening, voor zover thans van belang, waren de op de plankaart als "Landelijk gebied I" aangegeven gronden bestemd voor:

Hoofddoeleinden:

- uitoefening van het agrarisch bedrijf;

- behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden;

Ondergeschikte doeleinden:

- uitoefening van een fruitteeltbedrijf voor zover de gronden van een agrarisch bedrijf zijn aangegeven met "fruitteelt".

Voorts is daarin, voor zover thans van belang, bepaald dat onder het doel "uitoefening van het agrarisch bedrijf" niet is begrepen:

- boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden binnen een afstand van 25 meter van woningen.

7.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] aldus, dat zij vrezen dat zij, nu aan het plan geen locatiespecifieke beoordeling ten grondslag ligt, in de toekomst in hun bedrijfsvoering kunnen worden belemmerd.

Uit vorenstaande bepalingen volgt dat fruitteelt op de desbetreffende percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op grond van de beheersverordening was toegestaan. Dat fruitteelt in die beheersverordening als ondergeschikt doeleinde werd aangeduid, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat in het nu voorliggende plan op de desbetreffende percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het eerst fruitteelt mogelijk wordt gemaakt. Voorts staat vast dat de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ook ten tijde van het vorige plan reeds werden gebruikt ten behoeve van de fruitteelt, zodat dat bestaande fruitteelt betreft.

De raad heeft zich wat betreft bestaande fruitteeltbedrijven op het standpunt gesteld dat het een historisch gegroeide situatie betreft die veel voorkomt in de gemeente. Volgens de raad dient aan het belang bij behoud van de bestaande situatie een groter gewicht te worden toegekend dan aan dat van het belang van bescherming van gevoelige objecten tegen aantasting van het woon- een leefklimaat ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt, nu het alternatief van sanering van fruitteeltbedrijven of woningen te ingrijpend is, in het licht bezien van de huidige onzekerheid omtrent de effecten van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid. De raad verwijst in dit verband naar het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" van de Gezondheidsraad van 29 januari 2014, waarin onder meer is vermeld dat nader onderzoek nodig is naar de effecten van omwonenden. De raad concludeert dat, gelet op dit onderzoek, niet in algemene zin kan worden vastgesteld dat de nadelige gevolgen van het laten voortbestaan van een historisch gegroeide situatie zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht.

7.3. Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen volgt uit de artikelen 3.1, aanhef en onder o en 3.7.1, aanhef en onder e, en 3.7.3, aanhef en onder h, van de planregels, gelezen in samenhang met de plantoelichting, dat de raad het noodzakelijk acht om in nieuwe situaties ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten een afstand aan te houden van 50 m tussen boomgaarden en gevoelige objecten, tenzij door middel van locatiespecifiek onderzoek kan worden aangetoond dat voor de omliggende functies binnen 50 m van de aan te leggen fruitboomgaard wordt voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft voorts gemotiveerd waarom die afstandseis en het vereiste van een locatiespecifiek onderzoek niet gelden in bestaande situaties. Daarbij is met name van belang dat de raad, onder verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad, heeft overwogen dat het belang bij behoud van de bestaande situatie in dit geval dient te prevaleren aangezien niet in algemene zin kan worden vastgesteld dat de nadelige gevolgen hiervan vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht, waarbij de raad in zijn afweging heeft betrokken dat ook de financiële middelen ontbreken om de bestaande situaties te beëindigen.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben geen concrete gevoelige functies in de omgeving van hun fruitboomgaarden genoemd waar volgens hen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat met de planregeling niet kan worden gegarandeerd. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangenafweging van de raad onredelijk is noch dat de motivering geen ruimtelijk relevante argumenten bevat. De raad heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van een locatiespecifieke beoordeling van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor gevoelige objecten in bestaande situaties. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 3] betoogt dat de raad zicht bij de vaststelling van het plan wat betreft de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend heeft beperkt tot het reguleren van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt. Hij stelt dat uit een onderzoeksrapport van de Universiteit van Utrecht volgt dat bij bijvoorbeeld het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij gerstteelt gevolgen voor het woon- en leefklimaat bij gevoelige functies kunnen optreden tot een afstand van 127 meter. Omdat in het plan wel beperkingen worden opgelegd aan fruittelers in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, terwijl dat niet het geval is bij bedrijven die andere gewassen verbouwen behandelt de raad gelijke gevallen ongelijk aldus [appellant sub 3]. Volgens hem dienen daarom alle planregels in het bestemmingsplan die zien op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te worden vernietigd.

8.1. Anders dan [appellant sub 3] stelt bevatten de planregels geen bepalingen die het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen regelen. De raad heeft het, gelet op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt en met het oog op de bescherming van gevoelige functies tegen drift van gewasbeschermingsmiddelen wel nodig geacht om de aanplant van nieuwe fruitboomgaarden binnen een afstand van 50 meter van een gevoelig object zonder voorafgaande omgevingsvergunning te verbieden.

Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover thans van belang is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de gronden met de bestemming "Agrarisch" een fruitboomgaard aan te planten, voor zover gelegen binnen 50 meter van een gevoelige functie.

Ingevolge dit artikellid, aanhef en onder f, is het zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de gronden met de bestemming "Agrarisch" herplanten van een fruitboomgaard verboden, voor zover dit niet binnen 1 jaar na het rooien heeft plaatsgevonden op dezelfde locatie.

Ingevolge lid 3.7.3 aanhef en onder h kan zodanige omgevingsvergunning ten aanzien van de aanplant van fruitboomgaarden als bedoeld in lid 3.7.1, onder e en f, slechts worden verleend indien een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omliggende gevoelige functies kan worden gegarandeerd. Van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is sprake indien de aanvrager voor omgevingsvergunning middels locatiespecifiek onderzoek kan aantonen dat voor de omliggende gevoelige functies binnen 50 meter van de aan te leggen fruitboomgaard wordt voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus dat artikellid.

8.2. Over de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in bijvoorbeeld de gerstteelt heeft de raad aangevoerd dat de gronden in het plangebied voornamelijk worden gebruikt voor fruitteelt. Daarom heeft de raad geen aanleiding gezien voorschriften te stellen aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor andere gewassen dan fruitteelt. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de door [appellant sub 3] met name genoemde gerstteelt verschilt met dat in de fruitteelt, zodat het geen gelijke gevallen betreft. Ter zitting heeft de raad in dit verband toegelicht dat de frequentie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de gerstteelt veel lager is dan in de fruitteelt en dat ook de wijze van toepassen in de gerstteelt anders is dan bij de fruitteelt. [appellant sub 3] heeft dit niet gemotiveerd betwist. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomst met de thans aan de orde zijnde situatie. Hetgeen hij heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelijke gevallen ongelijk behandelt.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 3] betoogt dat de raad twee op het perceel [locatie 4] aanwezige pompstations voor de beregening ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd. Hij voert aan dat deze pompstations ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" reeds aanwezig waren en daarmee onder het overgangsrecht van dat bestemmingsplan zijn gebracht. Hij betoogt voorts dat beide gebouwen onder de werking van het daarvóór geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noord" uit 1979 zijn opgericht en onder artikel II, eerste lid, van dat plan zijn toegestaan.

9.1. De raad heeft gesteld dat de twee pompstations omgevingsvergunningplichtige bouwwerken zijn en dat voor de oprichting van deze bouwwerken in het verleden geen bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend. Voorst heeft de raad gesteld dat de planregeling het mogelijk maakt dat de pompstations bij omgevingsvergunning vergund kunnen worden en dat [appellant sub 3] te kennen is gegeven dat hij voor dergelijke gebouwen een aanvraag moet indienen, maar dat hij zulks heeft nagelaten. [appellant sub 3] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. De raad stelt dat onder die omstandigheden geen aanleiding bestaat de desbetreffende gebouwen als zodanig te bestemmen.

9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen bijbehorende bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge het bepaalde onder d, is buiten het bouwvlak, in afwijking van het bepaalde onder a maximaal één gebouw per fruitteeltbedrijf mogelijk ten dienste van het plaatsen van installaties voor de levensduur en veiligheid, zoals een aggregaat, een druppelaar etc. met een maximale oppervlakte van 30 m2 en een maximale bouwhoogte van 3m.

Ingevolge lid 3.4.4 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het gestelde in artikel 3, lid 3.2.2.1, onder d teneinde meerdere gebouwen buiten het bouwvlak toe te staan bij een fruitteeltbedrijf, met inachtneming van het volgende:

a. het aantal gebouwen per bedrijf mag niet meer bedragen dat in onderstaande tabel;

- bedrijven tot en met 5 ha: 1 gebouw;

- bedrijven tot en met 10 ha: 2 gebouwen;

- bedrijven tot en met 20 ha: 3 gebouwen;

- bedrijven tot en met 30 ha: 4 gebouwen;

- bedrijven met meer dan 30 ha: 5 gebouwen;

b. de afwijking dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende burgerwoningen, andere gevoelige objecten en (agrarische) bedijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);

c. de maximale oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 30 m2 en de maximale bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

9.3. Nu voor de gebouwen geen bouwvergunning of omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend moet het ervoor worden gehouden dat de ter plaatse staande gebouwen illegaal zijn. Ook indien moet worden aangenomen dat de desbetreffende gebouwen ten tijde van de peildatum van het bouwovergangsrecht reeds ter plaatse stonden, levert dit geen bouw- of omgevingsvergunning vervangende titel op en evenmin is de bouw daarmee gelegaliseerd. Voor zover [appellant sub 3] heeft gesteld dat de desbetreffende gebouwen in het plan opnieuw onder het overgangsrecht zijn gebracht en dit in strijd is met vaste jurisprudentie van de Afdeling overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3.2.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) illegale bouwwerken zijn uitgesloten van de beschermende werking van het overgangsrecht. Die stelling mist derhalve feitelijke grondslag.

De Afdeling overweegt voorts dat uit de door [appellant sub 3] overgelegde foto’s van de pompstations valt op te maken dat de hoogte daarvan minder is dan 3 m en de oppervlakte minder dan 30 m2, zodat ingevolge artikel 3, lid 3.2.2.1, aanhef en onder d, van de planregels één van de pompstations bij recht is toegestaan. Het betoog van [appellant sub 3] dat beide pompstations niet in het plan zijn bestemd mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts voorziet het plan in artikel 3, lid 3.4.4 in de mogelijkheid om onder de daar gestelde voorwaarden ook voor het andere pompstation, een omgevingsvergunning te verlenen. Derhalve voorziet het plan ook voor het tweede pompstation, naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van [appellant sub 3], in de mogelijkheid een omgevingsvergunning te verlenen.

Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onder deze omstandigheden bij afweging van de betrokken belangen de beide pompstations als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

Het betoog faalt.

10. Voorts betoogt [appellant sub 3] dat de op hetzelfde perceel staande voormalige melkstal (hierna: de melkstal) ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daartoe voert hij aan dat dat gebouw reeds was opgericht voor de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" uit 1979 en derhalve onder de bescherming van artikel VI, eerste lid, van dit bestemmingsplan valt. Het in opvolgende bestemmingsplannen niet positief bestemmen van dit gebouw is in strijd met vaste jurisprudentie, aldus [appellant sub 3].

10.1. De raad stelt dat [appellant sub 3] geen zienswijze over het niet als zodanig bestemmen van de melkstal heeft ingediend. In dit verband voert de raad aan dat [appellant sub 3] in zijn zienswijzen heef aangevoerd dat drie gebouwen buiten het bouwvlak ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Omdat het niet duidelijk was om welke gebouwen het ging, is aan [appellant sub 3] gevraagd op welke gebouwen de zienswijze betrekking had, waarop [appellant sub 3] volgens de raad heeft geantwoord dat het ging om drie gebouwtjes voor beregening- en fertigatieinstallaties. De melkstal wordt evenwel niet voor die doeleinden gebruikt, zodat de zienswijze ook niet op dat gebouw ziet, aldus de raad.

10.2. [appellant sub 3] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat buiten het bouwvlak van de Beusichemseweg nog drie gebouwen aanwezig zijn die in het plan niet als zodanig zijn bestemd. De raad heeft onweersproken gesteld dat [appellant sub 3], bij navraag op welke gebouwen zijn zienswijze betrekking had, heeft geantwoord dat het ging om de gebouwen die worden gebruik voor de installaties van beregening- en fertigatieinstallaties. Ter zitting heeft [appellant sub 3] verklaard dat de melkstal wordt gebruikt voor opslag. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 3] geen zienswijze heeft ingediend over het niet als zodanig bestemmen van de melkstal. Het beroep van [appellant sub 3] steunt in zoverre niet op een bij de raad over het ontwerp van het plan naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Aw, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor. Het beroep zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

11. [appellant sub 3] betoogt dat aan de gronden op het perceel aan de [locatie 4] ten onrechte de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" zijn toegekend. In dit verband voert hij aan dat hij de raad in kennis heeft gesteld van een brief van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek van 16 januari 2001, waaruit volgens hem bekendheid blijkt met grondroeringswerkzaamheden in 1989 en 1990 tot 120 cm onder het maaiveld.

11.1. De raad stelt de door [appellant sub 3] genoemde brief niet te kennen en is van mening dat hij de desbetreffende bestemmingen terecht aan het plandeel heeft toekend. Ter zitting heeft de raad in dit verband gesteld dat hij aan [appellant sub 3] heeft gevraagd de desbetreffende brief over te leggen, maar hij dat niet heeft gedaan.

11.2. De voor "Waarde - Archeologie 1" en "Waarde - Archeologie 2" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige archeologische waarden.

11.3. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5866, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

11.4. Uit bijlage 1 bij de plantoelichting, blijkt onder meer dat de raad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd op het op 4 december 2007 door de raad vastgestelde beleidsplan archeologie en de zogenoemde archeologische beleidskaart, die tot stand zijn gekomen na een archeologische inventarisatie in 2007 door archeologisch adviesbureau Vestigia.

Op de archeologische beleidskaart zijn per gebied de archeologische waarden of verwachtingen aangegeven. Op deze beleidskaart is het grootste deel van de gronden van het perceel [locatie 4] ingedeeld in categorie 3 (gebied met hoge archeologische verwachting). Voorts is een deel van het perceel aangemerkt als categorie 2 (gebied of terrein van archeologische waarde). Aan de gronden die op de archeologische beleidskaart zijn aangeduid als gebied met hoge archeologische verwachting is in het plan de bestemming "Waarde-Archeologie 2" toegekend. Aan de gronden die op de archeologische beleidskaart zijn aangeduid met gebied of terrein van archeologische waarde is in het plan de bestemming "Waarde-Archeologie 1" toegekend.

11.5. In de toelichting op de archeologische beleidskaart staat dat het onderzoek ten behoeve van de kaart is uitgevoerd conform de geldende specificaties voor bureauonderzoek van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Het onderzoek omvatte een fysisch-geografische, een historische en een archeologische component. De belangrijkste informatiebronnen zijn teksten en kaarten, in analoge of gedrukte vorm: vondstmeldingen, artikelen in (vak)tijdschriften, onderzoeksrapporten van instellingen die in Houten actief zijn geweest, monografieën en archiefstukken uit de collecties van de gemeente Houten, de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten (RACM) en het Nederlands Instituut voor Toegepaste Wetenschappen (NITG). Daarnaast is de database ARCHIS over het grondgebied van Houten geanalyseerd en is mondelinge informatie ingewonnen bij lokale amateurs en gebiedsdeskundigen, aldus de toelichting op de archeologische beleidskaart.

Wat betreft erosie- en verstoringen van de bodem staat in de toelichting op de archeologische beleidskaart dat voor het opstellen van het verwachtingsmodel de plaats en diepte van bekende bodemverstoringen en ontgrondingen van groot belang is. Ook deze zijn zo goed mogelijk geïnventariseerd. Hiervoor is gebruik gemaakt van gegevens aanwezig binnen de gemeente zelf en van de provincie Utrecht. Geïnventariseerd en begrensd zijn:

- bodemsaneringen uitgevoerd binnen de gemeente Houten;

- archeologische opgravingen uitgevoerd in de gemeente Houten;

- diepe bouwputten, tunnels en onderkelderingen;

- ontgrondingen;

- toegepaste funderingstechnieken in nieuwbouwwoonwijken.

De verzamelde informatie is onderverdeeld in een aantal functionele categorieën en voorzien van bronverwijzing opgenomen in een zogenoemde MapInfo-tabel. Van daaruit zijn de verstoringgegevens op de verwachtingenkaart geprojecteerd en is de bestaande archeologische verwachting uit de IKAW en AMK waar nodig bijgesteld.

11.6. In de toelichting op de beleidskaart staat dat voor terreinen van archeologische waarde zekerheid in eerdere onderzoeken reeds is aangetoond dat in deze zones hoge concentraties archeologische resten voorkomen, die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden.

In de toelichting op de beleidskaart staat verder dat in gebieden met een hoge archeologische verwachting op basis van geologische en bodemkundige opbouw en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een hoge archeologische verwachting geldt. Dat wil zeggen dat in deze gebieden sprake is van een hoge concentratie archeologische vindplaatsen met goede conserveringsomstandigheden. De kans op het aantreffen van archeologische vondsten bij bodemingrepen is dus zeer groot.

11.7. De enkele verwijzing van [appellant sub 3] naar een brief van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek van januari 2002, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de door de raad aan het besluit ten grondslag gelegde beleidskaart en de toelichting daarop zodanige onjuistheden bevatten, dan wel leemten in kennis vertonen dat de raad zich daarop bij het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat [appellant sub 3] die brief desgevraagd niet heeft overgelegd, zodat reeds daarom niet kan worden beoordeeld in hoeverre eventuele grondroeringswerkzaamheden die zouden zijn vermeld in die brief gevolgen kunnen hebben gehad voor de archeologische waarden in de gronden, terwijl voorts uit de toelichting op de beleidskaart volgt dat bij het onderzoek ten behoeve van de totstandkoming daarvan verstoringen in en erosie van de bodem zijn geïnventariseerd. [appellant sub 3] heeft met zijn stelling derhalve niet aannemelijk gemaakt dat die inventarisatie onjuist of onvolledig is. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ter plaatse van het perceel [locatie 4] beschermenswaardige archeologische waarden in de gronden kunnen bevinden. Het geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bescherming van de archeologische waarden niet noodzakelijk heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellante sub 4]

12. [appellante sub 4] is eigenaar van de percelen [locatie 5] en [locatie 6] in ’t Goy. Thans exploiteert [appellante sub 4] haar bedrijf op het perceel [locatie 5]. Zij is voornemens het bedrijf te verplaatsen naar het perceel [locatie 6] en de bestaande woning op dat perceel als bedrijfswoning in gebruik te nemen. Vrijwel aansluitend aan het perceel van [appellante sub 4] bevindt zich aan de zuidzijde, westzijde en noord- noordwestzijde daarvan een fruitboomgaard.

13. [appellante sub 4] kan zich niet verenigingen met de regeling in het plan voor de gronden waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" is toegekend, voor zover daarbij fruitteelt is toegestaan. [appellante sub 4] betoogt dat de raad in het vastgestelde plan ten onrechte de planregel, zoals die in het ontwerp van het besluit was opgenomen en die het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden binnen een afstand van 50 meter van woningen en bijbehorende tuinen en erven, alsook andere spuitgevoelige functies verbiedt, heeft laten vervallen. Hij vreest ervoor dat, nu het plan niet voorziet in een dergelijke verbod, gewasbestrijdingsmiddelen op korte afstand van zijn perceel [locatie 6] zullen worden toegepast. In dat verband voert hij aan dat de raad de gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en tuinen op het perceel [locatie 6] ten onrechte niet heeft onderzocht. Daarbij heeft de raad volgens hem ook over het hoofd gezien dat overal op dat perceel een woning is toegestaan. Volgens [appellante sub 4] geeft het door de gemeente met NFO en LTO afgesloten "Convenant driftreductie- beperken van hinder door spuitdrift in bestaande fruitboomgaarden" geen garantie dat ter plaatse van zijn perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan. Wat betreft nieuw aan te planten fruitboomgaarden betoogt [appellante sub 4] dat de raad daarbij ten onrechte de beoordeling of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de directe omgeving daarvan gegarandeerd kan worden, doorschuift. Volgens [appellante sub 4] dient ook voor nieuw aan te planten fruitboomgaarden reeds ten tijde van de vaststelling van het plan vast te staan dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies is gegarandeerd. Voorts voert [appellante sub 4] aan dat in de als bijlage bij toelichting gevoegde "Notitie niet vergunde boomgaarden" een overzicht is opgenomen. Het is voor hem niet inzichtelijk welke boomgaarden illegaal zijn. Daarbij wijst hij erop dat in het geval de boomgaard naast zijn perceel illegaal is de raad ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar de gevolgen van het als zodanig bestemmen daarvan voor het woon- en leefklimaat voor omwonenden.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, hoewel de afstand tussen de rondom het perceel van [appellante sub 4] aan de [locatie 6] staande boomgaard en diens woning daarop minder bedraagt dan 50 meter, de toekenning van de bestemming "Agrarisch" aan de desbetreffende percelen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In dat verband wijst de raad erop dat de desbetreffende boomgaard volgens een verklaring van de teler, ondersteund door een luchtfoto uit 1992, is aangelegd in de periode dat voor de desbetreffende gronden het bestemmingsplan "Buitengebied 1979" gold. Ingevolge dat bestemmingsplan waren fruitboomgaarden toegestaan en golden geen aan te houden afstanden tussen fruitboomgaarden en gevoelige bestemmingen. Voorts stelt de raad dat het daaropvolgende bestemmingsplan "Buitengebied 2002" weliswaar het verbod bevatte om binnen een afstand van 25 meter van woningen fruitteelt te hebben, maar dit verbod niet gold voor ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan bestaand gebruik. Voorts mocht dat bestaand gebruik blijkens de diverse, elkaar opvolgende planregels worden voortgezet, zo lang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik naar aard en omvang niet wordt vergroot.

13.2. Op de door de raad overgelegde luchtfoto uit 1992 is te zien dat op de percelen rondom het perceel [locatie 6], waar thans fruitboomgaarden staan, ook ten tijde van het maken van die foto reeds fruitboomgaarden stonden. De raad heeft daarmee, in combinatie met de gestelde verklaring van de desbetreffende fruitteler, aannemelijk gemaakt dat de fruitboomgaard is aangelegd in de periode dat ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied 1979" van kracht was.

Aan de desbetreffende gronden was in het bestemmingsplan "Buitengebied 1979" de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

Ingevolge artikel II.1 van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover thans van belang, waren de gronden, aangewezen voor agrarisch gebied, bestemd voor agrarische doeleinden.

Ingevolge artikel I.9 wordt onder agrarisch bedrijf onder meer een fruitteeltbedrijf verstaan.

Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1979" gebruik van de desbetreffende gronden voor fruitteelt was toegestaan.

13.3. In de aan het plan voorafgaande beheersverordening "Buitengebied en Schonauenseweg", het daaraan voorafgaande op 19 februari 2008 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied" (hierna: Buitengebied 2008) en het daar weer aan voorafgaande op 27 maart 2002 door de raad vastgestelde "bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: Buitengebied 2002) was aan de gronden rondom het perceel [locatie 6] de bestemming "Landelijk gebied I", met daarop, voor zover thans van belang, de aanduidingen "fruitteeltbedrijf" en "uitbreidingsrichting" toegekend.

Ingevolge de regels van voormelde beheersverordening en bestemmingsplannen, voor zover thans van belang, waren de op de plankaart als "Landelijk gebied I" aangegeven gronden bestemd voor:

Hoofddoeleinden:

- uitoefening van het agrarisch bedrijf;

- behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden;

Ondergeschikte doeleinden:

- uitoefening van een fruitteeltbedrijf voor zover de gronden van een agrarisch bedrijf zijn aangegeven met "fruitteelt".

Voorts is daarin, voor zover thans van belang, bepaald dat onder het doel "uitoefening van het agrarisch bedrijf" niet is begrepen:

- boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden binnen een afstand van 25 meter van woningen".

Derhalve was gebruik van de desbetreffende gronden ten behoeve van fruitteelt binnen een afstand van 25 meter van woningen niet bij recht toegestaan.

Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Beheersverordening, artikel 19, tweede lid, van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" en artikel 15, tweede lid van het bestemmingsplan "Buitengebied 2002" mag het bestaande gebruik van gronden en bouwwerken dat op het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtskracht verkrijgt bestaat en in strijd is met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zo lang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in die plannen, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.

Nu ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied 2002 ter plaatse een bestaande fruitboomgaard aanwezig was en de gronden werden gebruikt ten behoeve van fruitteelt, viel dat gebruik, voor zover dat ingevolge de beheersverordening en de bestemmingsplannen "Buitengebied 2008" en "Buitengebied 2002" niet binnen een afstand van 25 meter was toegestaan, onder de beschermende werking van het overgangsrecht van die plannen.

13.4. De raad heeft zich wat betreft bestaande fruitteeltbedrijven op het standpunt gesteld dat het een historisch gegroeide situatie betreft die veel voorkomt in de gemeente. Volgens de raad dient aan het belang bij behoud van de bestaande situatie een groter gewicht te worden toegekend dan aan dat van het belang van bescherming van gevoelige objecten tegen aantasting van het woon- en leefklimaat ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt, nu het alternatief van sanering van fruitteeltbedrijven of woningen te ingrijpend is, in het licht bezien van de huidige onzekerheid omtrent de effecten van bestrijdingsmiddelen voor de gezondheid. De raad verwijst in dit verband naar het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" van de Gezondheidsraad van 29 januari 2014, waarin onder meer is vermeld dat nader onderzoek nodig is naar de effecten van omwonenden. De raad concludeert dat, gelet op dit onderzoek, niet in algemene zin kan worden vastgesteld dat de nadelige gevolgen van het laten voortbestaan van een historisch gegroeide situatie zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht.

13.5. Uit de artikelen 3.1, aanhef en onder o en 3.7.1, aanhef en onder e, en 3.7.3, aanhef en onder h, gelezen in samenhang met de plantoelichting, volgt dat de raad het noodzakelijk acht om in nieuwe situaties ten behoeve van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten een afstand aan te houden van 50 m tussen boomgaarden en gevoelige objecten, tenzij door middel van locatiespecifiek onderzoek, kan worden aangetoond dat voor de omliggende functies binnen 50 m van de aan te leggen fruitboomgaard wordt voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft voorts gemotiveerd waarom die afstandseis en het vereiste van een locatiespecifiek onderzoek niet gelden in bestaande situaties. Daarbij is met name van belang dat de raad, onder verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad heeft overwogen dat het belang bij behoud van de bestaande situatie in dit geval dient te prevaleren aangezien niet in algemene zin kan worden vastgesteld dat de nadelige gevolgen hiervan vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht, waarbij de raad in zijn afweging heeft betrokken dat ook de financiële middelen ontbreken om de bestaande situaties te beëindigen. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangenafweging van de raad onredelijk is noch dat de motivering geen ruimtelijk relevante argumenten bevat. Het betoog faalt.

13.6. Wat betreft het betoog dat in het geval van nieuw op te richten fruitboomgaarden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij gevoelige functies in de directe omgeving reeds ten tijde van de vaststelling van het plan dient te zijn gegarandeerd overweegt de Afdeling dat het ingevolge artikel 3.7.1, aanhef en onder e van de planregels verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een fruitboomgaard aan te planten, voor zover gelegen binnen 50 m van een gevoelige functie. Hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een afstand van 50 meter tussen een fruitboomgaard en gevoelige objecten met het oog op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitboomgaard, niet voldoende heeft kunnen achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten te kunnen garanderen. Voorts kan ingevolge artikel 3.7.3, aanhef en onder h, van de planregels omgevingsvergunning slechts worden verleend indien een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omliggende gevoelige functies kan worden gegarandeerd. Van een aanvaardbaar woon - en leefklimaat is sprake indien de aanvrager voor omgevingsvergunning middels locatiespecifiek onderzoek kan aantonen dat voor de omliggende gevoelige functies binnen 50 meter van de aan te leggen fruitboomgaard voorzien wordt in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus die bepaling.

Nu ingevolge deze planregels bij het aanplanten van een nieuwe fruitboomgaard een afstand van tenminste 50 meter tot gevoelige functies dient te worden aangehouden en van die afstand uitsluitend kan worden afgeweken indien uit onderzoek volgt dat ook bij een kortere afstand een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies kan worden gegarandeerd heeft de raad daarmee voldoende gegarandeerd kunnen achten dat het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen ter plaatse van nog aan te planten fruitboomgaarden niet in de weg zal staan aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies in de directe omgeving daarvan.

Het betoog faalt.

14. [appellante sub 4] betoogt dat het plan gewijzigd is vastgesteld wat betreft de regeling die geldt voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de fruitteelt en dat de gevolgen van de gewijzigde vaststelling van het plan in het aan het besluit ten grondslag gelegde planMER ten onrechte niet zijn beoordeeld.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat weliswaar de in het plan vastgestelde regeling voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is gewijzigd ten opzichte van die in het ontwerp van het plan, maar dat de essentie van het plan ongewijzigd blijft, namelijk het bieden van een passende regeling voor bestaande en nieuwe fruitboomgaarden in het plangebied.

14.2. Ingevolge artikel 7.13, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.

14.3. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

De wijziging van het plan ten opzichte van het ontwerp van het plan bestaat er - samengevat weergegeven - uit dat in het ontwerp van het plan was geregeld dat binnen een afstand van 50 meter ten opzichte van woningen en bijbehorende tuinen en erven, alsook andere spuitgevoelige functies niet met gewasbeschermingsmiddelen mag worden gespoten. In het vastgestelde plan is die regeling vervallen. In plaats hiervan is in het plan geregeld dat het verboden is zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag op de gronden met de bestemming "Agrarisch" een nieuwe fruitboomgaard aan te planten voor zover gelegen binnen 50 m van een gevoelige functie, of een fruitboomgaard te herplanten voorzover dit niet binnen 1 jaar na het rooien heeft plaatsgevonden op dezelfde locatie. Daarbij is voorts bepaald dat dit verbod niet geldt voor fruitboomgaarden die zijn weergegeven op bijlage 1 bij de planregels. Voorts is in de planregels bepaald dat een omgevingsvergunning voor de aanplant van een fruitboomgaard slechts kan worden verleend indien een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omliggende gevoelige functies kan worden gegarandeerd, hetgeen de aanvrager dient aan te tonen met een locatiespecifiek onderzoek.

Deze afwijking ten opzichte van het ontwerp is naar aard en omvang niet zodanig groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Voorts bestaat, nu zowel het ontwerp van het plan als het plan voorzien in fruitteelt op de gronden met de bestemming "Agrarisch" geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten opzichte van het ontwerp van het plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het planMER zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.

Het betoog faalt.

Conclusie

Beroep [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

15. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is gegrond.

De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op te dragen om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.4 is overwogen, alsnog te onderzoeken of ter plaatse van de woning [locatie 1] een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en zo ja, onder welke voorwaarden.

De raad kan er ook voor kiezen het besluit te wijzigen door een andere passende regeling voor het perceel Tuurdijk ongenummerd vast te stellen. In dat geval behoeft afdeling 3.4 bij de voorbereiding van het nieuwe besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Beroepen [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellante sub 4]

16. Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 4] te ‘t Goy, wat betreft het niet als zodanig bestemmen van de melkstal.

De beroepen van [appellant sub 3], voor het overige, [appellant sub 2] en [appellante sub 4] zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

17. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [appellante sub 4] bestaat geen aanleiding.

In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1A] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 4] te ‘t Goy, wat betreft het niet als zodanig bestemmen van de melkstal;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 2] en [appellante sub 4] en anderen ongegrond;

III. draagt de raad van de gemeente Houten met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] op om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 2 juli 2015, nummer 2014-059 te herstellen door:

- alsnog te onderzoeken of ter plaatse van de woning [locatie 1] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en zo ja, onder welke voorwaarden, of;

- voor het perceel Tuurdijk ongenummerd een andere passende regeling vast te stellen;

IV. draagt de raad voorts op om de Afdeling en de andere partijen in het geding de uitkomst mede te delen en in het geval hij een nieuw besluit heeft genomen dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Helder w.g. Taal
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016

325