Uitspraak 201500146/1/A1


Volledige tekst

201500146/1/A1.
Datum uitspraak: 2 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
2. [appellant sub 2], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
3. [appellant sub 3], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 december 2014 in zaken nrs. 13/6719 en 13/6791 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B],
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college, voor zover van belang, het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [locatie] in 't Goy (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college, voor zover van belang, het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel afgewezen.

Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het college [appellant sub 3] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een boomgaard met verharding op het perceel.

Bij besluit van 22 november 2013 heeft het college het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen de besluiten van 27 mei 2013 en 19 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 22 november 2013 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 27 mei 2013 en 19 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en het door [appellant sub 2] tegen de afzonderlijke besluiten van 22 november 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 3] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Voorts heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door mr. T. de Beet, [appellant sub 2], [appellant sub 3], vergezeld door [appellant sub 3], bijgestaan door mr. A.W. van Ojen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R.E. Maris, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Met toestemming van partijen zijn ter zitting nadere stukken overgelegd.

Overwegingen

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hebben het college in afzonderlijke brieven verzocht handhavend op te treden tegen de aanleg van een fruitboomgaard binnen 50 m van hun woningen en het aanleggen van verharding zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2013 deze verzoeken, voor zover die betrekking hebben op de fruitbomen op een afstand van meer dan 25 m van woningen en de aanleg van verharding met betonplaten, afgewezen

Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan [appellant sub 3] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een boomgaard met verharding, waarbij de boomgaard is gelegen op een afstand van minimaal 25 m van een woning.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.

3. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied" en het paraplubestemmingsplan "Archeologie".

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Landelijk gebied I".

Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

Hoofddoeleinden:

- uitoefening van het agrarisch bedrijf;

- behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden;

Ondergeschikte doeleinden:

[…]

- uitoefening van het fruitteeltbedrijf voor zover de gronden van een agrarisch bedrijf zijn aangegeven met 'fruitteelt'.

Onder het doel "uitoefening van het agrarisch bedrijf" is niet begrepen:

- boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden binnen een afstand van 25 m van woningen;

Ingevolge artikel 5.2, onder a, gelden voor de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarische bedrijf (A), het glastuinbouwbedrijf (G) en het fruitteeltbedrijf (F) de volgende bepalingen:

1. De gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf dan wel glastuinbouwbedrijf of fruitteeltbedrijf, voor zover de gronden zijn aangeduid met 'agrarisch bedrijf' dan wel met 'glastuinbouwbedrijf' of 'fruitteeltbedrijf'.

2. Voor zover de gebouwen zijn gelegen op gronden aangeduid met 'agrarisch bedrijf' dienen zij, zowel bestaand als nieuw, te worden gegroepeerd binnen een agrarisch bouwvlak, met dien verstande dat: […]

c. de bebouwing zich uitsluitend in de op de plankaart aangegeven uitbreidingsrichting mag uitstrekken en de bouwgrens niet mag overschrijden.

4. Voor zover de gebouwen zijn gelegen op gronden aangegeven met 'fruitteeltbedrijf' dienen zij, zowel bestaand als nieuw, te worden gegroepeerd binnen een agrarisch bouwvlak.

Ingevolge artikel 5.5, onder a, is een omgevingsvergunning voor activiteit aanleggen noodzakelijk voor

1. Het planten van bomen ten behoeve van het kweken van fruit;

2. Ophogen, afgraven, afschuiven en ontgronden;

3. Het indrijven van voorwerpen in de bodem.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, wordt onder uitbreidingsrichting verstaan: de als zodanig op de plankaart aangegeven lijn(en) ter indicatie van de richting waarin de uitbreiding van de bebouwing dient aan te sluiten op de aanwezige bebouwing;

Ingevolge onderdeel r, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven of fruitteeltbedrijven.

Ingevolge onderdeel s wordt onder een niet-agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten en/of diensten met uitzonderling van agrarische bedrijven, glastuinbouwbedrijven of fruitteeltbedrijven of een combinatie daarvan.

3.1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van handhavend optreden tegen fruitbomen, voor zover deze zijn gelegen op een afstand meer dan 25 m van hun woningen, heeft kunnen afzien. Het college heeft bij besluit van 19 juni 2013 aan [appellant sub 3] omgevingsvergunning verleend voor onder meer het aanleggen van een boomgaard, waarbij de bomen mogen worden geplant op een afstand van minimaal 25 m van woningen. Dit besluit is bij de afzonderlijke besluiten van 22 november 2013 gehandhaafd. Nu omgevingsvergunning was verleend, was het college ten tijde van het nemen van de besluiten van 22 november 2013 niet bevoegd handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van fruitbomen op een afstand van minimaal 25 m van de woningen en heeft het het verzoek om handhaving in zoverre terecht afgewezen.

4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gebruik van de gronden voor een boomgaard niet in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming.

Zij voeren daartoe aan dat uit artikel 5.1 van de planvoorschriften niet volgt dat fruitteelt op een afstand van minimaal 25 m van woningen overeenkomstig de bestemming is. In dit verband wijzen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] er nog op dat fruitteelt ingevolge dat artikel alleen als ondergeschikt doeleinde is toegestaan en niet als hoofddoeleinde.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat, nu in het bestemmingsplan "Buitengebied" geen bepalingen zijn opgenomen waaruit blijkt welke afstand moet worden aangehouden tussen boomgaarden en woningen, althans de in het bestemmingsplan opgenomen bepalingen onduidelijk zijn, de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de boomgaard in strijd is met de bestemming, de bedoeling van de planwetgever, zoals die blijkt uit de plantoelichting, had moeten betrekken. Uit de plantoelichting blijkt dat de planwetgever een afstand van 50 m tussen een boomgaard en woningen noodzakelijk heeft geacht, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2]. De rechtbank heeft volgens hen verder miskend dat deze afstand moet worden gemeten tot de perceelsgrens en niet tot de gevel van de woningen.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" een boomgaard alleen mag worden gerealiseerd in de richting van de pijlen op de plankaart en de aangevraagde boomgaard hieraan niet voldoet.

4.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de voorgenomen fruitboomgaard op een afstand van tenminste 25 m van woningen ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt. Op gronden met de bestemming "Landelijk gebied I" is ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften als hoofddoeleinde de uitoefening van een agrarisch bedrijf toegestaan. Ingevolge de begripsbepaling valt een fruitteeltbedrijf niet onder een agrarisch bedrijf. De uitoefening van een fruitteeltbedrijf is aldus niet als hoofddoeleinde toegestaan. De uitoefening van een fruitteeltbedrijf is wel als ondergeschikt doeleinde toegestaan, mits de gronden van een agrarisch bedrijf zijn aangegeven met 'fruitteelt'. Het ondergeschikte gebruik van de gronden van een agrarisch bedrijf voor een fruitteeltbedrijf wordt naar het oordeel van de Afdeling ingevolge artikel 5.1 beperkt, in die zin dat de fruitteelt in de vorm van boomgaarden binnen een afstand van 25 m van woningen niet is toegestaan.

In het onderhavige geval is op de gronden, zoals [appellant sub 3] ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, geen sprake van een agrarisch bedrijf met daaraan ondergeschikt een fruitteeltbedrijf. Het fruitteeltbedrijf is een zelfstandig bedrijf. Reeds hierom is het voorgenomen gebruik in strijd met de bestemming. Het betoog slaagt. Hetgeen door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] is aangevoerd over de afstand van 50 m tussen een fruitboomgaard en woningen, behoeft geen bespreking meer.

4.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] dat ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften een boomgaard alleen mag worden aangelegd waar dat op de plankaart met pijlen is aangeduid en de aangevraagde boomgaard hieraan niet voldoet, overweegt de Afdeling dat artikel 5.2 onder het kopje 'Bebouwingsvoorschriften' is opgenomen en bepalingen bevat voor bebouwing ten dienste van de uitoefening van onder meer een fruitteeltbedrijf. Het bevat geen bepalingen voor het planten van bomen. Het betoog faalt in zoverre.

5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het aanleggen van de verharding in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe aan dat artikel 5.5, onder a, van de planvoorschriften alleen, voor zover van belang, ophogen, afgraven afschuiven en ontgronden, toestaat.

5.1. Het college heeft bij besluit van 19 juni 2013 op grond van artikel 5.5, onder a, van de planvoorschriften omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een verharding op het perceel.

In artikel 5.5, onder a, van de planvoorschriften is bepaald voor het uitvoeren van welke werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden omgevingsvergunning is vereist. Voor andere werken of werkzaamheden, zoals het aanleggen van verharding als hier aan de orde, is geen omgevingsvergunning vereist. De aanvraag had derhalve in zoverre moeten worden afgewezen. Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] voor het overige over het aanleggen van de verharding hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

6. De Afdeling overweegt in dit verband verder dat de in overweging 4.1 geconstateerde strijdigheid tot gevolg heeft dat de aanvraag om omgevingsvergunning ook betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo had het college, alvorens omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo te verlenen, derhalve ook moeten beoordelen of met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo omgevingsvergunning voor het gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon worden verleend. Nu verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚ en 2˚, van de Wabo niet mogelijk was en omgevingsvergunning alleen kon worden verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, heeft de aanvraag betrekking op een activiteit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast had moeten worden. Dat is ten onrechte niet gebeurd.

7. [appellant sub 3] betoogt dat de bezwaren van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] zijn gestoeld op het voorkómen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Volgens [appellant sub 3] is de kans op drift bij het gebruik van deze middelen op gronden waar fruitbomen staan minder groot dan bij het gebruik van deze middelen op gronden die in gebruik zijn als grasland, zoals op het perceel in het verleden het geval was, en staat bovendien volgens een rapport van de Gezondheidsraad niet vast dat sprake is van negatieve effecten op de gezondheid. Gelet hierop dienen volgens [appellant sub 3], indien de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de besluiten van 22 november 2013 vernietigt, de rechtsgevolgen van die besluiten in stand te worden gelaten.

7.1. In de onderhavige procedure staat ter beoordeling het besluit van het college waarbij omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is verleend. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen, heeft de aanvraag om omgevingsvergunning ook betrekking op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft evenwel geen omgevingsvergunning met toepassing van dat artikel verleend. Een afweging van belangen, waaronder de belangen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] bij het voorkomen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, heeft derhalve nog niet plaatsgevonden. Het betoog van [appellant sub 3] dat, gelet op omstandigheid dat geen zwaarwegend gewicht hoeft te worden gehecht aan de belangen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] en daarom de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2013 in stand moeten worden gelaten, kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.

8. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] tegen de afzonderlijke besluiten van 22 november 2013 van het college gegrond verklaren. Gelet op hetgeen in de overwegingen 5 en 6 is overwogen, komen deze besluiten voor vernietiging in aanmerking. Nu, gelet op hetgeen in overweging 5 is overwogen, geen omgevingsvergunning is vereist voor het aanleggen van verharding op het perceel zal de Afdeling het besluit van 19 juni 2013, voor zover daarbij daarvoor omgevingsvergunning is verleend, herroepen en de aanvraag om omgevingsvergunning in zoverre afwijzen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, voor zover daarbij het besluit van 19 juni 2013, waarbij omgevingsvergunning voor het aanleggen van verharding is verleend, is gehandhaafd.

9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

[appellant sub 2] heeft in beroep gevraagd om vergoeding van reis- en verletkosten. Uitsluitend de kostenposten die zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover [appellant sub 2] op het proceskostenformulier bij de rechtbank om vergoeding van zijn verletkosten vanwege het opstellen van processtukken verzoekt, overweegt de Afdeling dat die kosten derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wel komen de verletkosten voor vergoeding in aanmerking die [appellant sub 2] heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Nu [appellant sub 2] de opgegeven verletkosten evenwel niet heeft onderbouwd, zal de Afdeling bij het vaststellen van de verletkosten uitgaan van een forfaitair maximaal uurtarief van € 7,00 en van een forfaitair aantal uren van 6, zodat de verletkosten worden gesteld op € 42,00. Voor de door [appellant sub 2] in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten komt € 33,24 voor vergoeding in aanmerking.

Wat betreft de kosten die [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wordt overwogen dat, nu het besluit van 19 juni 2013 wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aanleiding bestaat het college op na te melden wijze ook te veroordelen in de kosten die zij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

II. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 december 2014 in zaken nrs. 13/6719 en 13/6791;

IV. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 22 november 2013, kenmerk BCJ/13z0002366, waarbij is beslist op het bezwaar van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], en het besluit van dat college van 22 november 2013 met kenmerk BCJ/13z0002366, waarbij is beslist op het bezwaar van [appellant sub 2];

VI. herroept het besluit van 19 juni 2013, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het aanleggen van verharding;

VII. wijst de aanvraag om omgevingsvergunning voor het aanleggen van verharding af;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.940 (zegge: tweeduizend negenhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 75,24 (zegge: vijfenzeventig euro en vierentwintig cent);

XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Houten aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep en € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor [appellant sub 2] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015