Uitspraak 201602791/1/V3


Volledige tekst

201602791/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 april 2016 in zaak nr. 16/5268 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft zich op 15 oktober 2015 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, waarbij zij haar wens om een verzoek om internationale bescherming in te dienen kenbaar heeft gemaakt. Op 21 oktober 2015 heeft zij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend door middel van ondertekening van een daartoe bestemd formulier.

Op 19 januari 2016 heeft de staatssecretaris de Poolse autoriteiten verzocht de vreemdeling over te nemen op grond van artikel 12 van Verordening (EU) 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Op 27 januari 2016 hebben de Poolse autoriteiten met dat verzoek ingestemd.

2. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris naar haar oordeel te laat zijn overnameverzoek aan de Poolse autoriteiten heeft toegezonden en derhalve op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat, voor zover niet dient te worden uitgegaan van 15 oktober 2015 als de dag waarop de termijn om een overnameverzoek aan Polen toe te zenden is aangevangen, de staatssecretaris nadien de vreemdeling niet onverwijld de mogelijkheid heeft geboden haar aanvraag schriftelijk in te dienen, nu tussentijds zes dagen zijn verstreken en onder 'onverwijld' een periode van twee tot drie dagen dient te worden verstaan.

3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening bedoelde termijn eerst is aangevangen op 22 oktober 2015, de dag nadat de vreemdeling haar aanvraag schriftelijk heeft ingediend. Het overnameverzoek van 19 januari 2016 is dan ook binnen de in voormeld artikel gestelde termijn van drie maanden ingediend, aldus de staatssecretaris. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet onverwijld in de gelegenheid heeft gesteld haar aanvraag schriftelijk in te dienen, dan wel dat, voor zover dit het geval is geweest, de vreemdeling daardoor niet in haar belangen is geschaad.

4. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 20 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9271, en van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1697, dient op grond van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening uit te worden gegaan van de formele indiening van een verzoek om internationale bescherming door middel van het daartoe geëigende formulier als handeling die de in de Dublinverordening vervatte termijnen doet aanvangen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet het formele asielverzoek van 21 oktober 2015 als uitgangspunt genomen om te beoordelen of het overnameverzoek binnen drie maanden is ingediend en is dientengevolge eveneens ten onrechte niet tot de slotsom gekomen dat het overnameverzoek van 19 januari 2016 binnen drie maanden en dus tijdig is ingediend.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat van het voorgaande niet kan worden uitgegaan, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet onverwijld in de gelegenheid zou hebben gesteld om haar formele aanvraag in te dienen. Artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening noch artikel 3.108c, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 stelt een concrete termijn waaraan de staatssecretaris dient te voldoen. In het licht van de door de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting dat ten tijde van de aanmelding en aanvraag van de vreemdeling sprake was van een piek in de instroom van vreemdelingen en dat het derhalve een paar dagen langer dan gebruikelijk heeft geduurd alvorens zij in de gelegenheid is gesteld haar formele aanvraag in te dienen, is niet gebleken van een zodanig tijdsverloop tussen de door de vreemdeling kenbaar gemaakte wens om haar internationale bescherming te verlenen en de uiteindelijke gelegenheid tot het indienen van het asielverzoek dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van de Dublinverordening dat snel moet worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, of van zodanige toepassing van de Dublinverordening dat deze leidt tot willekeur.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient reeds hierom te worden vernietigd. De eerste grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 maart 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

6. In beroep klaagt de vreemdeling dat het overnameverzoek te laat is ingediend, nu dit is gebaseerd op een Euvis-treffer en gelijkgesteld moet worden met een overnameverzoek dat is gebaseerd op een Eurodac-treffer, waarvoor artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening een termijn van twee maanden voor het toezenden van een overnameverzoek voorschrijft.

6.1. Reeds omdat dit artikel de bijzondere termijn van twee maanden niet voorschrijft in het geval een overnameverzoek is gebaseerd op een Euvis-treffer en dit artikel, noch enig ander artikel van de Dublinverordening een Euvis-treffer gelijkstelt aan een Eurodac-treffer, dient uit te worden gegaan van de eveneens in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening voorgeschreven standaard termijn voor het indienen van een overnameverzoek van drie maanden. In aanmerking genomen hetgeen onder 4. is overwogen, is het overnameverzoek tijdig aan Polen toegezonden.

De beroepsgrond faalt.

7. Voorts klaagt de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 had dienen af te zien van overdracht, nu sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat deze overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Daartoe betoogt zij dat zij zich in Polen niet veilig zal voelen, nu de personen die haar in de Oekraïne hebben bedreigd hebben gezegd haar ook in Polen te zullen vinden. Daarnaast geeft zij aan dat zij een vrouw op leeftijd is, voor wie aanpassing aan een nieuwe situatie in Polen moeilijk is, te meer nu zij in Nederland, naast de hulp die zij ontvangt van haar gemachtigde en Vluchtelingenwerk Nederland, bij praktische zaken wordt geholpen door een mede-asielzoeker.

7.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich bij voorkomende problemen van de zijde van de personen die haar hebben bedreigd in Polen kan wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten en dat niet is gebleken dat die autoriteiten haar niet zouden kunnen of willen helpen. De stelling van de vreemdeling dat bescherming zoeken bij de Poolse autoriteiten waarschijnlijk geen zin heeft, omdat zij geen bewijs heeft van de in de Oekraïne tegen haar geuite dreigementen, is onvoldoende om te oordelen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen en aannemelijk te achten dat de Poolse autoriteiten haar niet kunnen of willen beschermen indien zij zich in Polen wederom met dergelijke dreigementen ziet geconfronteerd.

Voorts heeft de staatssecretaris zich in zijn besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overige gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de vreemdeling zich daarmee onderscheidt van andere personen die op grond van de Dublinverordening worden overgedragen en dat zij zich, indien nodig, voor ondersteuning tot de Poolse autoriteiten kan wenden.

Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt.

De beroepsgrond faalt.

8. Het beroep tegen het besluit van 17 maart 2016 is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 april 2016 in zaak nr. 16/5268;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016

574.