Uitspraak 201401190/1/V4


Volledige tekst

201401190/1/V4.
Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling]

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2014 in zaken nrs. 14/1533 en 14/1535 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 31 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In zijn grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: Dublinverordening II) van toepassing heeft geacht op zijn verzoek om internationale bescherming. Daarbij heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling het overgangsrecht van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: Dublinverordening III) onjuist uitgelegd. De vreemdeling betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de datum waarop hij zich heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten als uitgangspunt heeft genomen en niet de datum van het formele verzoek om internationale bescherming voor het bepalen welke verordening van toepassing is.

1.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van Dublinverordening II wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

Ingevolge artikel 20, tweede lid, van Dublinverordening III wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

Artikel 49 van Dublinverordening III luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

"Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan, en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Verordening (EG) nr. 343/2003 vastgestelde criteria."

1.2. Dublinverordening III is in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd op 29 juni 2013 en derhalve op de twintigste dag erna, op 19 juli 2013, inwerking getreden. Ingevolge het overgangsrecht, neergelegd in artikel 49 van Dublinverordening III, is voor de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van belang wanneer dat verzoek is ingediend. Is een verzoek om internationale bescherming ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding van Dublinverordening III, derhalve op of na 1 januari 2014, dan moet de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming worden beantwoord aan de hand van de criteria neergelegd in Dublinverordening III.

1.3. De vreemdeling heeft zich op 23 oktober 2013 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, waarbij hij zijn wens om een verzoek om internationale bescherming in te dienen kenbaar heeft gemaakt. Op 14 januari 2014 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend door middel van een daartoe bestemd formulier. Uit het bepaalde in artikel 20, tweede lid, van Dublinverordening III, dat overeenstemt met artikel 4, tweede lid, van Dublinverordening II, volgt dat het verzoek om internationale bescherming geacht wordt te zijn ingediend op 14 januari 2014 (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102753/1/V3, 5 maart 2012 in zaak nr. 201112639/1/V4 en 18 december 2012 in zaak nr.201207295/1/V4). Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen, is Dublinverordening III van toepassing op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, komt bij de bepaling welke verordening van toepassing is geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten reeds op 17 december 2013 hebben ingestemd met de overname van de vreemdeling, omdat artikel 49 van Dublinverordening III daarvoor geen grondslag biedt. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.

De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar kan niet tot het ermee beoogde doel leiden, nu Italië onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, van de Dublinverordening II heeft ingestemd met de overname van de vreemdeling, welke bepaling overeenkomt met artikel 13, eerste lid, van Dublinverordening III. Verder heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de voorzieningenrechter op het standpunt gesteld dat ook voor het overige de toepassing van Dublinverordening III in dit geval niet tot een andere uitkomst kan leiden. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de in Nederland verblijvende zus van de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als familielid in de zin van artikel 2 aanhef en onder h, van Dublinverordening III en dat de vreemdeling in dat verband geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van Dublinverordening III, reeds omdat hij niet minderjarig is. De vreemdeling heeft dat standpunt niet bestreden. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. De grief faalt.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Engelhart
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

643.