Uitspraak 201509521/1/A1


Volledige tekst

201509521/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college zijn beslissing om op 30 september 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 16 december 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein en S. el Boustati, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 30 september 2015 is aangetroffen naast de inzamelvoorziening op de Kamvaren ter hoogte van nummer 13. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop naam- en adresgegevens van [appellant] stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden. Volgens het college kunnen de kosten van de spoedeisende bestuursdwang daarom gedeeltelijk op hem als overtreder worden verhaald.

3. [appellant] betoogt dat het college hem naar aanleiding van zijn bezwaarschrift ten onrechte alleen telefonisch heeft gehoord. Van de drie door het college gegeven opties met betrekking tot het horen, heeft [appellant] gekozen voor telefonisch horen. Dat betekent volgens hem echter niet dat hij afziet van horen op het stadhuis. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat het college hem had moeten horen op het stadhuis, omdat voor het college na het telefoongesprek - zo bleek achteraf - nog niet duidelijk was dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt.

3.1. Uit artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt.

3.2. Bij brief van 24 november 2015 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] bevestigd. Met die brief is [appellant] geïnformeerd over de vervolgprocedure en zijn aan hem drie keuzes voorgelegd met betrekking tot het horen. In de brief is vermeld dat indien [appellant] kiest om telefonisch te worden gehoord hij binnen vier weken wordt gebeld, dat hij alsdan een toelichting kan geven op zijn bezwaarschrift en dat van het telefoongesprek een verslag wordt opgesteld dat wordt betrokken bij de afweging ten behoeve van het besluit op bezwaar. Ook is vermeld dat [appellant] in dat geval binnen zes weken na toezending van de brief het besluit op bezwaar kan verwachten.

[appellant] is op 3 december 2015 door een medewerker van de gemeente gebeld. In het verslag van dat telefoongesprek, opgemaakt door de betrokken medewerker, is vermeld dat aan [appellant] is uitgelegd dat hij telefonisch of tijdens een gesprek op het stadhuis gehoord kon worden. Volgens het verslag heeft [appellant] aangegeven af te willen zien van een hoorzitting op het stadhuis en telefonisch gehoord te willen worden. De medewerker van de gemeente heeft [appellant] gehoord en hem vervolgens laten weten dat hij binnen vier weken een besluit op zijn bezwaar kon verwachten.

3.3. In zijn beroepschrift alsook ter zitting heeft [appellant] erkend dat hij ervoor heeft gekozen om telefonisch te worden gehoord. Gelet op de brief van 24 november 2015 en het verslag van het telefoongesprek van 3 december 2015 is het telefonisch horen met de vereiste zorgvuldigheid geschiedt. Het college heeft derhalve niet gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat hij de huisvuilzak niet onjuist heeft aangeboden. Hij voert daartoe aan dat het college slechts niet onderbouwde aannames doet, dat de huisvuilzak door zijn vrouw in zijn tuin was gezet en waarschijnlijk door iemand anders is meegenomen, dat hij ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor deze huisvuilzak uit zijn tuin en dat de huisvuilzak 700 meter van zijn woning is gevonden in een andere buurt, waardoor het onlogisch is dat hij deze onjuist heeft aangeboden nu in een straal van 100 meter rond zijn woning voldoende afvalcontainers staan.

4.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet geheel of gedeeltelijk te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT6561), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

4.2. Niet in geschil is dat de huisvuilzak van [appellant] afkomstig is. De Afdeling begrijpt het besluit op bezwaar aldus dat het college geloof hecht aan de verklaring van [appellant] dat de huisvuilzak door een derde uit zijn tuin is meegenomen en vervolgens op een verkeerde wijze ter inzameling is aangeboden. Dit heeft het college ter zitting bevestigd. Daarom ligt ter beoordeling voor of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de handeling van een derde die de huisvuilzak onjuist ter inzameling heeft aangeboden aan [appellant] kan worden toegerekend. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2560 en ECLI:NL:RVS:2014:2564) overweegt de Afdeling dat indien de locatie eigen terrein betreft [appellant] er geen rekening mee hoefde te houden dat een derde de huisvuilzak daar zonder zijn toestemming zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden. Behoort de locatie echter tot de openbare ruimte dan heeft [appellant] een situatie doen ontstaan waarin hij er wel rekening mee moest houden dat de huisvuilzak door een ander zou worden meegenomen en op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. De tuin van [appellant] is zijn eigen terrein. [appellant] hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat een derde zich zonder zijn toestemming op zijn terrein zou begeven, de huisvuilzak zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de overtreding en derhalve als overtreder moet worden aangemerkt. Het college heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit dan ook ten onrechte niet herroepen.

Het betoog slaagt.

5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 december 2015 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, zelf voorziend, het primaire besluit van 15 oktober 2015 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 december 2015, kenmerk B.4.15.3140.001;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 15 oktober 2015, kenmerk 05116W2A15;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016

628.