Uitspraak 201503891/1/A3


Volledige tekst

201503891/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2015 in zaak nr. 14/10132 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (thans: Stichting Jeugdbescherming west, hierna: Bureau Jeugdzorg).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2014 heeft Bureau Jeugdzorg een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om openbaarmaking van documenten afgewezen.

Bij besluit van 30 september 2014 heeft Bureau Jeugdzorg, beslissend op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 mei 2014, een document alsnog openbaar gemaakt en dat besluit voor het overige gehandhaafd.

Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bureau Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.

[appellant] en Bureau Jeugdzorg hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2016, waar [appellant], vergezeld door [ouders], ouders van de hierna te noemen [persoon A], en Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door mr. M.J.I. Assink en mr. F.I. van Dorsser, beiden advocaat te Rijswijk, en mr. L. Goei, werkzaam bij Bureau Jeugdzorg, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 21 maart 2014 heeft [appellant] bij Bureau Jeugdzorg een Wob-verzoek ingediend dat erop neerkomt dat hij openbaarmaking van het volledige dossier van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) inzake [persoon A] en haar drie kinderen wil. [persoon B] heeft bij het AMK een melding van mishandeling gedaan door [persoon A], zijn voormalige vriendin, van hun drie kinderen. Vervolgens heeft [persoon B] de drie kinderen volgens [appellant] naar de Verenigde Staten ontvoerd. Daarna heeft een gesprek tussen het AMK en [persoon A] plaatsgevonden. Volgens [appellant] was dit een beschuldigend verhoor door een ondeskundige medewerker van het AMK dat voor [persoon A] zo aangrijpend was dat zij een zelfmoordpoging heeft ondernomen waardoor zij in coma is geraakt en later is overleden.

2. Bij het besluit van 30 september 2014 heeft Bureau Jeugdzorg zich op het standpunt gesteld dat op de gevraagde gegevens over [persoon A] en haar drie kinderen niet de Wob maar de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) van toepassing is en dat de Wjz derogeert aan de Wob met betrekking tot de regels van openbaarmaking. De Wjz is ook van toepassing op overleden personen en de niet meer in Nederland verblijvende kinderen. Nu er geen toestemming is verleend door cliënten dan wel de wettelijk vertegenwoordiger, heeft Bureau Jeugdzorg de weigering tot inzage in de door [appellant] gevraagde gegevens, op één document na, gehandhaafd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast. De rechtbank heeft miskend dat hij is benadeeld nu Bureau Jeugdzorg in bezwaar de mandaatregeling heeft aangepast waardoor de directeur uitvoering bevoegd werd op zijn bezwaar te beslissen in plaats van de ter zake deskundige en onafhankelijke bezwarencommissie.

3.1. De rechtbank heeft artikel 6:22 van de Awb niet toegepast op een aan het besluit van 30 september 2014 klevend bevoegdheidsgebrek. Het besluit van die datum is in mandaat genomen door de toen daartoe bevoegde directeur uitvoering, zodat zich geen bevoegdheidsgebrek voordeed. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb betreft het in strijd met artikel 10:10 van de Awb ontbreken van de vermelding namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. Het door [appellant] in hoger beroep aangevoerde nadeel vloeit niet voort uit het passeren van dat gebrek. Derhalve faalt het betoog.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het inzage- en verstrekkingenregime van de Wjz van toepassing is op de door hem verzochte AMK-onderzoeksgegevens in plaats van het regime van de Wob. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wjz heeft verwezen. Hieruit volgt slechts dat de Wjz boven de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) gaat, maar niet dat de Wjz derogeert aan de Wob. Verder heeft de rechtbank miskend dat de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz slechts zien op gegevens over cliënten. [persoon A] en de kinderen zijn geen cliënten van Bureau Jeugdzorg, aangezien nooit hulpverlening door Bureau Jeugdzorg heeft plaatsgevonden. Het AMK heeft geen hulpverlenende taak. Een persoon die slechts onderwerp van onderzoek is door het AMK is geen cliënt. [persoon B] is evenmin cliënt van Bureau Jeugdzorg. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de Wjz niet van toepassing is omdat [persoon A] overleden is. Door het regime van de Wjz van toepassing te achten, is toestemming van de vader van de kinderen vereist om toegang te krijgen tot de door hem gevraagde informatie. Derhalve beschermt Bureau Jeugdzorg de ontvoerder en beschadigt het de kinderen. De rechtbank heeft nagelaten afzonderlijk bij elk van de door hem verzochte gegevens te bepalen of de Wjz of de Wob van toepassing is, terwijl dit wel had gemoeten volgens [appellant].

4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wjz, zoals deze wet ten tijde van belang luidde, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders.

Ingevolge het derde lid is deze wet van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen.

Ingevolge artikel 49 verstrekken de stichtingen en de zorgaanbieders aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, wordt inzage in of afschrift van de bescheiden aan de cliënt geweigerd, indien deze:

a. jonger dan twaalf jaren is,

b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

Ingevolge het tweede lid worden indien de cliënt jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet.

Ingevolge het derde lid kunnen inlichtingen over, inzage in of afschrift van bescheiden eveneens worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de cliënt daardoor zou worden geschaad.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, verstrekken de stichting en de zorgaanbieder aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt, onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde.

Ingevolge het tweede lid is, indien de cliënt minderjarig is, in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:

a. jonger is dan twaalf jaren, of

b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, bewaren de stichting en de zorgaanbieder bescheiden die deze met betrekking tot een cliënt onder zich hebben gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is.

4.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 in zaak nr. 201110455/1/A3 overwogen dat, gelet op de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, daarmee is beoogd de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te regelen.

Verder overwoog de Afdeling in de uitspraak van 15 april 2015 in zaak nr. 201311399/1/A3 dat de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wjz zich niet uitspreekt over de verhouding van deze wet ten opzichte van de Wob. Vermeld wordt dat de regeling van het inzagerecht geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp, maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot een cliënt. Het uitgangspunt van de in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz neergelegde regeling is openheid naar de cliënt. De cliënt heeft slechts recht op de gegevens die hem zelf betreffen. Zo heeft een ouder slechts recht op de gegevens die hem zelf betreffen en niet op die van zijn kind.

De wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige hebben niet zonder meer inzage in en krijgen niet zonder meer afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Indien het belang van de jeugdige zich daartegen verzet, worden de bescheiden niet verstrekt. Daarbij gaat het volgens de MvT bijvoorbeeld om een situatie, waarin het terstond verstrekken van de informatie over de jeugdige met zich kan brengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige aan de nodige zorg onttrekt. Ook kan het gaan om gevallen waarin moet worden gevreesd voor het toebrengen van fysieke of psychische schade aan de jeugdige (Kamerstukken II 2001/2002, 28 168, nr. 3, blz. 75). Derhalve heeft de wetgever reeds de belangen afgewogen door te bepalen dat in geval van een belangenconflict het belang van de jeugdige prevaleert. Ten aanzien van derden heeft de wetgever bepaald dat toestemming van de cliënt dan wel van diens wettelijk vertegenwoordiger is vereist om inzage in of afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te verkrijgen.

De strekking van de in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz neergelegde regeling verzet zich dan ook tegen toepassing van de Wob, nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van deze bepalingen. Deze regeling heeft derhalve in zoverre een uitputtend karakter en derogeert aan de Wob, die dan ook niet als een wet in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Wjz kan gelden.

4.3. De Afdeling ziet zich evenwel voor de vraag gesteld of het inzage- en verstrekkingenregime dat is neergelegd in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz in dit geval van toepassing is, aangezien daarvoor is vereist dat het gaat om cliënten.

De rechtbank is [appellant] terecht niet gevolgd in de stelling dat Bureau Jeugdzorg daadwerkelijk jeugdzorg moet verlenen aan een jeugdige wil deze cliënt zijn in de zin van de Wjz. Dit volgt niet uit artikel 1 van de Wjz, waarin het begrip cliënt ruim is gedefinieerd. Ingeval een dossier is gevormd en dus gegevens over een jeugdige voorhanden zijn bij Bureau Jeugdzorg, is de jeugdige cliënt, evenals zijn ouders. Het AMK valt onder Bureau Jeugdzorg. Nu een melding is gedaan van kindermishandeling bij het AMK, zijn zowel de kinderen als hun ouders cliënt in de zin van de Wjz. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat de kinderen in de Verenigde Staten wonen niet betekent dat het inzage- en verstrekkingenregime van de Wjz niet van toepassing is. Daartoe is van belang dat de kinderen ten tijde van de melding in Nederland verbleven en dat gelet op artikel 1, derde lid, van de Wjz op dat moment de Wjz op hen van toepassing was. Op basis van de melding zijn gegevens over hen geregistreerd. Uit het bepaalde in artikel 55, eerste lid, van de Wjz volgt dat deze gegevens in ieder geval gedurende vijftien jaren, gerekend vanaf het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, moeten worden bewaard. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet valt in te zien dat de kinderen geen belang meer hebben bij bescherming van hun persoonlijke levenssfeer alleen omdat zij buiten Nederland wonen.

De beantwoording van de vraag of het inzage- en verstrekkingenregime ook van toepassing is op inmiddels overleden cliënten kan in het midden blijven, omdat de gegevens in het AMK-dossier over [persoon A] zozeer zijn verweven met de gegevens over de drie kinderen en [persoon B] dat dit dossier niet kan worden verstrekt zonder tevens de gegevens over hen te openbaren.

Het voorgaande brengt mee dat het inzage- en verstrekkingenregime van de Wjz van toepassing is. [appellant] is een ander als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Wjz. Na kennis te hebben genomen van de geheime stukken is de Afdeling, evenals de rechtbank, van oordeel dat het hele AMK-dossier waar [appellant] om heeft verzocht onder deze bepaling valt, aangezien alle zich daarin bevindende stukken betrekking hebben op de melding van [persoon B]. Vaststaat dat toestemming van de kinderen dan wel hun wettelijke vertegenwoordiger voor inzage in dan wel voor verstrekking van een afschrift van het dossier ontbreekt. Derhalve verzet voormelde bepaling zich ertegen dat Bureau Jeugdzorg de door [appellant] verzochte informatie aan hem verstrekt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.

4.4. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Borman w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016

582-805.