Uitspraak 201311399/1/A3


Volledige tekst

201311399/1/A3.
Datum uitspraak: 15 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in zaak nr. 13/2841 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna:
Bureau Jeugdzorg).

Procesverloop

Bij brief van 2 januari 2013 heeft [appellant] Bureau Jeugdzorg naar aanleiding van een verstrekte second opinion verzocht om openbaarmaking van: 1. De schriftelijke, anonieme melding, als bedoeld op pagina 5, en de andere melding inzake kindermisbruik van zijn [stiefkleinkinderen]; 2. Verslag van het contact met de melder, vermeld op pagina 5, alsmede de opname van dit telefoongesprek; 3. Verslag van de gesprekken die zijn gevoerd met de ouders, vermeld op pagina 6 en 8; 4. Verslag van de telefonische overleggen met de leerkrachten, huisarts en wijkverpleegkundige, vermeld op pagina 7.

Bij brief van 2 februari 2013 heeft [appellant] Bureau Jeugdzorg in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld verzoek.

Bij besluit van 26 februari 2013 heeft Bureau Jeugdzorg het verzoek afgewezen.

Bij besluit van 25 april 2013 heeft Bureau Jeugdzorg het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd.

Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bureau Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar [appellant] en Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

Ingevolge artikel 49 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) verstrekken de stichtingen en de zorgaanbieders aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, verstrekken de stichting en de zorgaanbieder, onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, aan anderen dan de cliënt geen inlichtingen over de cliënt, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt.

2. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 in zaak nr. 201106896/1/H3 dat de rechtbank heeft miskend dat Bureau Jeugdzorg zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het in de Wjz neergelegde bijzondere openbaarmakingsregime in plaats van de Wob op zijn verzoek van toepassing is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 in zaak nr. 201110455/1/A3 volgt dat het bijzondere openbaarmakingsregime van de Wjz slechts van toepassing is op een verzoek tot inzage in en afschrift van een dossier. Nu zijn verzoek daar niet op ziet, mist die uitspraak volgens [appellant] toepassing. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte nagelaten om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te nemen van de stukken, aldus [appellant].

2.1. In voormelde uitspraak van 6 maart 2013 heeft de Afdeling geoordeeld dat, gelet op de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, daarmee is beoogd de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te regelen.

De Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wjz spreekt zich niet uit over de verhouding van deze wet ten opzichte van de Wob. Vermeld wordt dat de regeling van het inzagerecht geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot een cliënt. Het uitgangspunt van de in de artikelen 49 tot en 51 van de Wjz neergelegde regeling is openheid naar de cliënt. De cliënt heeft slechts recht op de gegevens die hem zelf betreffen. Zo heeft een ouder slechts recht op de gegevens die hem zelf betreffen en niet op die van zijn kind.

De wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige hebben niet zonder meer inzage in en krijgen niet zonder meer afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Indien het belang van de jeugdige zich daartegen verzet, worden de bescheiden niet verstrekt. Daarbij gaat het volgens de MvT bijvoorbeeld om een situatie, waarin het terstond verstrekken van de informatie over de jeugdige met zich kan brengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige aan de nodige zorg onttrekt. Ook kan het gaan om gevallen waarin moet worden gevreesd voor het toebrengen van fysieke of psychische schade aan de jeugdige (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 842 (lees: 28 168), blz. 75). Derhalve heeft de wetgever reeds de belangen afgewogen door te bepalen dat in geval van een belangenconflict het belang van de jeugdige prevaleert.

De strekking van de in de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz neergelegde regeling verzet zich dan ook tegen toepassing van de Wob, nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van deze bepalingen. Deze regeling heeft derhalve in zoverre een uitputtend karakter en derogeert aan de Wob, die dan ook niet als een wet in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Wjz kan gelden.

[appellant] is niet de wettelijke vertegenwoordiger van zijn stiefkleinkinderen, maar een ander als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Wjz. Nu toestemming van de stiefkleinkinderen dan wel hun wettelijke vertegenwoordigers ontbreekt, verzet voormelde bepaling zich ertegen dat Bureau Jeugdzorg de door [appellant] verzochte informatie, voor zover deze onder de Wjz valt, aan hem verstrekt.

2.2. Het verzoek van [appellant] ziet op meldingen inzake misbruik van zijn stiefkleinkinderen, het verslag en de opname van het telefoongesprek met de melder, het verslag van met de ouders gevoerde gesprekken en het verslag van de telefonische overleggen met de leerkrachten, huisarts en wijkverpleegkundige. Dat [appellant] strikt genomen niet heeft gevraagd om inzage in of afschrift van het dossier inzake zijn stiefkleinkinderen, maar om achterliggende bewijsstukken, neemt niet weg dat, zoals Bureau Jeugdzorg ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, de door hem verzochte informatie deel uitmaakt van het over hen bij Bureau Jeugdzorg aanwezige dossier. Gelet op de aard van de verzochte documenten die alle zien op het vermeende misbruik van de stiefkleinkinderen en het in dat kader door Bureau Jeugdzorg daarnaar verrichte onderzoek, is de vraag of en in hoeverre deze moeten worden aangemerkt als bescheiden als bedoeld in de artikelen 49 en 51 van de Wjz. Wat betreft de verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2011 wordt overwogen dat Bureau Jeugdzorg in die zaak, anders dan in dit geval, het verzoek op grond van de Wob en de Wbp had beoordeeld. Dit maakt dat de zaken geen gelijke gevallen betreffen.

Het voorgaande laat onverlet dat de Afdeling, anders dan de rechtbank, kennisneming van de door Bureau Jeugdzorg geweigerde documenten met toepassing van artikel 8:29 van de Awb noodzakelijk acht, nu zonder een rechterlijke beoordeling van de documenten niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke openbaarmakingsregeling daarop van toepassing is en die rechterlijke beoordeling daarvan ter beslechting van het geschil derhalve nodig is.

3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Bureau Jeugdzorg geen dwangsom is verschuldigd. Hij voert aan dat Bureau Jeugdzorg het verzoek op 3 januari 2013 heeft ontvangen en hij het besluit van 26 februari 2013 pas op 14 maart 2013 heeft ontvangen. In de daartussen gelegen periode stelt [appellant] per gewone post geen correspondentie van Bureau Jeugdzorg te hebben ontvangen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat Bureau Jeugdzorg het besluit van 26 februari 2013 op of kort na deze datum aangetekend heeft verzonden en aldus binnen de beslistermijn op het verzoek heeft beslist. Dit geldt temeer, nu zij niets heeft vastgesteld over de veronderstelde datum van ontvangst. Bovendien heeft hij niet te kennen gegeven dat hij vaker pakjes niet in ontvangst kan nemen, aldus [appellant].

3.1. De Afdeling zal over dit betoog in de einduitspraak oordelen.

4. Bureau Jeugdzorg heeft de door [appellant] verzochte documenten waarvan het openbaarmaking heeft geweigerd niet overgelegd. Dat naar het standpunt van Bureau Jeugdzorg de Wjz in plaats van de Wob op de desbetreffende documenten van toepassing is, zodat volgens hem voor het in geding brengen van de documenten bij de rechter geen aanleiding bestaat, laat onverlet dat Bureau Jeugdzorg ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Gelet op hetgeen onder 2.2. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat haar onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest, zodat aanleiding bestaat om dit te heropenen. De Afdeling zal Bureau Jeugdzorg alsnog in de gelegenheid stellen de desbetreffende documenten onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb over te leggen teneinde te kunnen beoordelen of en in hoeverre deze daadwerkelijk onder de Wjz vallen. Voor zover de gevraagde documenten niet onder de Wjz vallen, maar onder de Wob, zal vervolgens bezien moeten worden of daarop door het Bureau in te roepen weigeringsgronden uit de Wob van toepassing zijn. De Afdeling wijst er ten slotte op, dat indien Bureau Jeugdzorg niet voldoet aan de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting, de Afdeling daaruit ingevolge artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen.

5. In de einduitspraak zal worden beslist over de al dan niet verschuldigdheid van de dwangsom, de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

heropent het onderzoek in deze zaak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015

176-697.