Uitspraak 201506390/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:968
- Datum uitspraak
- 13 april 2016
- Inhoudsindicatie
- Bij onderscheiden besluiten van 10 september 2014 heeft de raad eerder vastgestelde vergoedingen voor [appellant] voor verleende rechtsbijstand ingetrokken.
- Hoger beroep
- Rechtsbijstand
201506390/1/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/74 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 september 2014 heeft de raad eerder vastgestelde vergoedingen voor [appellant] voor verleende rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 8 december 2014 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, vergezeld door mr. S.O. Vos, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Dat houdt in dat een door hem ingediende aanvraag om een toevoeging vooraf niet inhoudelijk wordt gecontroleerd. De raad controleert vooraf alleen het inkomen van de aanvrager en verleent een toevoeging tenzij het inkomen daaraan in de weg staat. Achteraf kan steekproefsgewijs controle plaatsvinden.
[appellant] heeft op 16 januari 2014 namens zijn cliënt [naam cliënt A] een toevoeging aangevraagd. De aanvraag is bij besluit van 30 januari 2014 toegewezen. De raad heeft op aanvraag van [appellant] voor deze toevoeging bij besluit van 2 mei 2014 een vergoeding toegekend van € 906,15.
[appellant] heeft op 21 februari 2014 namens zijn cliënt [naam cliënt B] een toevoeging aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 3 maart 2014 toegewezen. De raad heeft op aanvraag van [appellant] voor deze toevoeging bij besluit van 5 mei 2014 een vergoeding toegekend van € 905,61.
Op 8 september 2014 heeft de raad steekproefsgewijs een controle uitgevoerd. De raad heeft zich naar aanleiding van die controle op het standpunt gesteld dat rechtsbijstand voor de twee voormelde toevoegingen niet noodzakelijk was, omdat het een belang betrof waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kon worden overgelaten. Bij onderscheiden besluiten van 10 september 2014 heeft de raad de daarvoor verleende vaststellingen ingetrokken en verrekend met het rekening-courant van [appellant] bij de raad.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat rechtsbijstand in de gevallen van [naam cliënt A] en [naam cliënt B] niet noodzakelijk was. Het hoger beroep ziet op de vraag of de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in zowel het geval van [naam cliënt A] als dat van [naam cliënt B] geen juridische bijstand noodzakelijk was, omdat de behartiging van hun belang redelijkerwijs aan henzelf kan worden overgelaten. Daartoe voert [appellant] aan dat in beide gevallen een inhoudelijk juridisch verweer is gevoerd. In het geval van [naam cliënt A] speelde volgens [appellant] de vraag of het besluit waartegen werd opgekomen was genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vereiste zorgvuldige voorbereiding. In het geval van [naam cliënt B] speelde de vraag of het bestuursorgaan de aan [naam cliënt B] gevraagde informatie gelet op het evenredigheidsbeginsel wel mocht verlangen, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een rechtsbelang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
De raad hanteert bij de uitvoering van de Wrb beleid, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Volgens werkinstructie C010 Wet werk en bijstand (hierna: werkinstructie C010) wordt de aanvraag om toevoeging, als daaruit blijkt dat de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) is afgewezen, buiten behandeling is gesteld of geschorst, omdat de rechtzoekende bijvoorbeeld niet de gevraagde stukken of informatie heeft verstrekt, afgewezen met tekstcode 130 (zelfredzaamheid). Als de advocaat bij de aanvraag gemotiveerd aangeeft dat sprake is van een inhoudelijk juridisch verweer kan een toevoeging worden verstrekt. Als de uitkering wordt ingetrokken, wordt wel een toevoeging verstrekt voor het bezwaar hiertegen.
2.2. De toevoeging die [appellant] namens [naam cliënt A] heeft aangevraagd, ziet op de bezwaarprocedure tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 18 december 2013. Bij dat besluit heeft het college een aanvraag van [naam cliënt A] om een uitkering op grond van de Wwb afgewezen, omdat [naam cliënt A] volgens het college onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op die uitkering te kunnen vaststellen. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat [naam cliënt A] bij tien pogingen tot een huisbezoek niet op het door hem opgegeven woonadres is aangetroffen, zodat zijn feitelijke verblijfplaats niet kan worden vastgesteld.
[appellant] heeft in de bezwaarprocedure tegen dat besluit naar voren gebracht dat [naam cliënt A] wel feitelijk verblijft op het door hem opgegeven adres. Hij heeft geld van de gemeente ontvangen om zijn huis in te richten, zodat, ook gelet op zijn financiële situatie, niet valt in te zien dat hij er niet zou wonen. Verder wonen zijn kinderen in de buurt en zijn zij om het weekend en elke woensdagmiddag bij hem. Ook zijn foto’s van de ingerichte woning en verklaringen van omwonenden overgelegd, waaruit volgens [naam cliënt A] volgt dat hij op het opgegeven adres woont. Verder heeft hij de installateurs van zijn nieuwe keuken toegang gegeven tot zijn woning, wat niet mogelijk zou zijn als hij er niet woont. Het besluit van het college is verder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan het in artikel 3:2, eerste lid, van de Awb bepaalde, aldus [naam cliënt A]. Alle huisbezoekpogingen hebben plaatsgevonden in een periode van tien dagen, en steeds op vroege tijdstippen waarop mensen vaak nog op bed liggen. Verder hebben de controleurs geen voorziening op de deur aangebracht op grond waarvan het nadien openen van de deur kan worden vastgesteld. Ook is geen navraag gedaan bij het waterbedrijf over het waterverbruik in de woning. Dat de deur ’s ochtends niet wordt opengedaan valt verder te verklaren doordat de bel kapot is, hetgeen tezamen met overige mankementen aan de woning bij de verhuurder is gemeld. Ook is slechts één buurtbewoner gevraagd of hij [naam cliënt A] onlangs heeft gezien. Tot slot is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel, gelet op zijn financiële situatie en vooruitzichten, aldus [naam cliënt A].
2.3. De toevoeging die [appellant] namens [naam cliënt B] heeft aangevraagd, ziet op de bezwaarprocedure tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dongen van 19 februari 2014. Bij dat besluit heeft het college een aanvraag van [naam cliënt B] om een uitkering op grond van de Wwb buiten behandeling gesteld, omdat [naam cliënt B], hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen gegevens heeft verstrekt waaruit de herkomst van een aantal contante stortingen op haar bankrekening en het gebruik van de daarmee verkregen bedragen volgt.
[naam cliënt B] heeft in de bezwaarprocedure tegen dat besluit stukken overgelegd, waaronder een jaaroverzicht en bankafschriften van een bankrekening. Verder heeft [naam cliënt B] de herkomst van een aantal contante stortingen op haar bankrekening geduid als de verkoop van een televisie, infraroodsauna, motorfiets en auto, en als winst van een casinobezoek. De daarvoor ontvangen bedragen stelt [naam cliënt B] te hebben gebruikt om in het levensonderhoud van haar en haar kinderen te voorzien.
2.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 maart 2016 in zaak nr. 201504681/1/A2 overwogen dat de bezwaarprocedure is bedoeld om burgers op een laagdrempelige manier te laten opkomen tegen een onwelgevallig besluit van een bestuursorgaan. De bezwaarprocedure biedt het bestuursorgaan bovendien de gelegenheid om dat besluit te heroverwegen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om van die uitspraak af te wijken. De raad kan dan ook, zolang het rechtsbelang het toelaat, in redelijkheid van de rechtzoekende verlangen dat hijzelf, zo nodig met bijstand van een ander dan een advocaat, of na het inwinnen van inlichtingen bij bijvoorbeeld het Juridisch Loket, in bezwaar naar voren brengt waarom hij zich niet kan vinden in het in bezwaar voorliggende besluit.
2.5. De aanvraag om uitkeringen van [naam cliënt A] en [naam cliënt B] zijn onderscheidenlijk afgewezen en buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle door het college gevraagde informatie hebben overgelegd. Het lag op de weg van [naam cliënt A] in bezwaar informatie over te leggen op grond waarvan zijn feitelijke verblijfplaats alsnog kan worden vastgesteld, en op de weg van [naam cliënt B] gegevens te verstrekken waaruit de herkomst van de door het college genoemde stortingen en het gebruik van die bedragen volgt, dan wel aan te geven waarom zij geen nadere gegevens kan verstrekken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een zodanig feitelijk karakter heeft, dat niet valt in te zien dat de behartiging van hun belangen niet aan henzelf kan worden overgelaten en dat daarvoor rechtsbijstand van een advocaat nodig is. Dat het college [naam cliënt B] eerst na tussenkomst van [appellant] een uitkering heeft toegekend, zoals [appellant] ter zitting heeft verklaard, heeft [appellant] niet met stukken onderbouwd, daargelaten of dit aan het voorgaande zou afdoen.
2.6. Dat in geval van [naam cliënt A] in bezwaar het juridische verweer is gevoerd dat de afwijzing in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, van de Awb, en in geval van [naam cliënt B] dat de afwijzing eveneens in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, leidt niet tot het oordeel dat de raad reeds vanwege deze juridische verweren aan hen een toevoeging moest verstrekken. Uit werkinstructie C010 volgt dat de raad een toevoeging kan verstrekken als de advocaat gemotiveerd aangeeft dat een inhoudelijk juridisch verweer wordt gevoerd, maar daartoe niet bij elk juridisch verweer gehouden is. Gelet op het in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb bepaalde is ook bij de beoordeling of een juridisch verweer dient te leiden tot het verstrekken van een toevoeging, van belang of het verweer ertoe leidt dat de behartiging van zijn belang niet langer redelijkerwijze aan de aanvrager van de toevoeging zelf kan worden overgelaten. Hoewel namens [naam cliënt A] en [naam cliënt B] juridisch verweer werd gevoerd, valt in hun geval gelet op de feitelijke aard van die verweren niet in te zien dat zij hun belang niet zelf konden behartigen. De raad hoefde daarin dan ook geen grond te zien voor het verstrekken van een toevoeging.
2.7. Conclusie is dat het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad de namens [naam cliënt A] aangevraagde toevoeging ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe voert [appellant] aan dat [naam cliënt A] eerder een toevoeging is verleend voor een bezwaar tegen de intrekking van een Wwb-uitkering, zodat niet valt in te zien waarom hij geen toevoeging zou krijgen voor de afwijzing van een aanvraag om een Wwb-uitkering. In beide gevallen had [naam cliënt A] volgens het college niet voldaan aan de inlichtingenplicht, en in beide gevallen komt hij daardoor voor financiële problemen te staan, aldus [appellant]. Het beleid om in de ene situatie wel een toevoeging te verstrekken, en in de andere situatie niet, berust volgens [appellant] op willekeur.
3.1. Het beleid dat is neergelegd in werkinstructie C010 maakt een onderscheid tussen het bezwaar tegen de weigering een Wwb-uitkering te verstrekken en een intrekking van die uitkering. Als bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing van een aanvraag om een Wwb-uitkering kan de raad een toevoeging verstrekken als de advocaat bij de aanvraag om een toevoeging motiveert dat een inhoudelijk juridisch verweer wordt gevoerd. Als bezwaar wordt gemaakt tegen de intrekking van een Wwb-uitkering, wordt zonder meer een toevoeging verstrekt. In beroep heeft de raad daarover naar voren gebracht dat bij de afwijzing van een aanvraag de feitelijke situatie voor de aanvrager niet wijzigt, terwijl dat wel het geval is bij de intrekking van een bestaande uitkering. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in gelijke gevallen [naam cliënt A] ongelijk heeft behandeld.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
362-799.