Uitspraak 201501193/1/A2


Volledige tekst

201501193/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid, voorheen het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid, (hierna: het bestuur),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2014 in zaak nr. 14/1386 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2013 heeft het bestuur een verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het bestuur het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen een besluit van 13 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard, het besluit van 4 september 2013 gehandhaafd en bepaald dat het geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd.

Bij uitspraak van 30 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2014 vernietigd voor zover daarbij het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat het bestuur geen dwangsom heeft verbeurd, het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2009 ongegrond verklaard, de hoogte van de door het bestuur verschuldigde dwangsom wegens niet tijdig beslissen vastgesteld op € 310,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2013 tot aan het moment van algehele vergoeding en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde onderdelen van het besluit van 28 januari 2014. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het bestuur hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het bestuur hebben ieder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F. Salouli, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. C.M. Van der Vlies, werkzaam bij het stadsdeel Zuid, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bestuur heeft de hoger beroepsgrond gebaseerd op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter zitting ingetrokken.

Feiten en omstandigheden

2. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Amsterdam. Hij heeft in zijn e-mails van 9 en 29 april 2009 bij het toenmalige stadsdeel Oud-Zuid geklaagd over illegale bewoning van de vierde verdieping van het naastgelegen pand [locatie 2] (hierna ook: het pand) en de daarvan door hem ondervonden geluidsoverlast.

Bij brief van 18 mei 2009 heeft het bestuur een eigenaar van het pand meegedeeld dat een toezichthouder van de gemeente heeft geconstateerd dat de zolderverdieping van dat pand zonder bouwvergunning is verbouwd tot verblijfsruimte en dat het in stand laten van deze verbouwing in strijd is met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet. Daarbij heeft het bestuur meegedeeld dat het de mogelijkheden om hiertegen handhavend op te treden onderzoekt.

[appellant sub 1] heeft bij brief van 16 juni 2009 bij het stadsdeel Oud-Zuid geklaagd dat het stadsdeel naar aanleiding van zijn hiervoor vermelde e-mails onvoldoende maatregelen heeft genomen om de verbouwing van de vierde verdieping van het pand ongedaan te maken. Daarbij heeft hij aangekondigd dat indien het stadsdeel deze situatie niet alsnog beëindigt, hij een verzoek om schadevergoeding zal indienen. Bij brief van 9 juli 2009 heeft [appellant sub 1] bij het stadsdeel gevraagd om schadevergoeding wegens derving van woongenot, bestaande uit een aantasting van zijn rust en concentratie, doordat het stadsdeel heeft verzuimd handhavend op te treden tegen de illegale verbouw van de vierde verdieping van het pand [locatie 2] tot woning.

Bij brief van 13 juli 2009 heeft het bestuur een eigenaar van het pand meegedeeld dat de vierde verdieping van het pand zonder bouwvergunning is verbouwd tot woning, terwijl op deze verdieping voorheen bergingen ten behoeve van ondergelegen woonruimten aanwezig waren, dat het in stand houden van deze verbouwing in strijd is met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet en dat het bestuur bevoegd is hiertegen handhavend op te treden. In de brief is verder meegedeeld dat legalisatie van de verbouwing in beginsel mogelijk is en dat het bestuur de eigenaar van het pand daarom in de gelegenheid stelt alsnog een aanvraag om bouwvergunning in te dienen. Bij de brief is die eigenaar verder in de gelegenheid gesteld binnen twee weken een zienswijze in te dienen over het voornemen van het bestuur om een last onder dwangsom op te leggen. Daarin is voorts meegedeeld dat indien de eigenaar niet binnen zes weken na dagtekening van de brief een bouwvergunning heeft aangevraagd het bestuur ervan uitgaat dat hij van het aanvragen van een bouwvergunning afziet. Het bestuur heeft [appellant sub 1] over deze brief geïnformeerd bij brief van dezelfde datum. Daarbij heeft het bestuur meegedeeld dat de door [appellant sub 1] gestelde aantasting van zijn woongenot wegens de verstoring van zijn rust, concentratie en wisselende onderhuurders niet zal verminderen door zijn handhavingsverzoek. [appellant sub 1] heeft hierop bij brief van 5 augustus 2009 gereageerd. Het bestuur heeft deze brief bij brief van 11 augustus 2009 beantwoord.

Het bestuur heeft de eigenaren van het pand [locatie 2] bij besluit van 3 september 2009 meegedeeld dat is geconstateerd dat dit pand is verbouwd zonder de vereiste bouwvergunning in de zin dat op de vierde verdieping een wooneenheid is gecreëerd, dat de eigenaren hiermee in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet handelen en dat zij geen aanvraag om legaliserende bouwvergunning hebben ingediend en evenmin naar aanleiding van de brief van 13 juli 2009 een zienswijze hebben ingediend. Bij dit besluit heeft het bestuur de eigenaren gelast om de illegale verbouwing op de zolderverdieping binnen een termijn van zes weken na de verzenddatum van het besluit te verwijderen en geheel verwijderd te houden en aldus de zolderverdieping terug te brengen tot de laatste bekende legale situatie bestaande uit bergruimtes voor de onderliggende woningen en om het illegale gebruik van de zolderverdieping als woonruimte binnen dezelfde termijn te staken. Bij dat besluit is voorts bepaald dat indien aan de gegeven last niet, niet volledig of niet tijdig wordt voldaan de eigenaren met ingang van de dag na ommekomst van de termijn een dwangsom verbeuren van € 26.000,00 ineens. Het bestuur heeft [appellant sub 1] bij brief van 3 september 2009 over dit besluit geïnformeerd.

Bij brief van 24 september 2009 heeft [appellant sub 1] aan het bestuur gevraagd een besluit te nemen op zijn eerdere aanvraag van 9 juli 2009 om schadevergoeding. In de brief van 24 september 2009 heeft [appellant sub 1] zijn schade begroot op een bedrag van € 2.000,00. Bij e-mail van 30 september 2009 heeft [appellant sub 1] bij het stadsdeel Oud-Zuid geklaagd dat hij nog geen beslissing heeft ontvangen op de door hem op 16 juni 2009 ingediende klacht.

Per e-mail van 1 oktober 2009 heeft het stadsdeel Oud-Zuid aan [appellant sub 1] meegedeeld dat de eigenaren van het pand verwachten binnen de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom een aanvraag om bouwergunning in te dienen. Daarbij heeft het stadsdeel meegedeeld dat indien binnen die termijn een ontvankelijke bouwaanvraag wordt ontvangen, de handhaving zal worden opgeschort tot op die aanvraag is beslist. [appellant sub 1] heeft het stadsdeel dezelfde dag per e-mail meegedeeld dat volgens hem het indienen van een bouwaanvraag tijdens de begunstigingstermijn, die in het kader van een opgelegde last onder dwangsom is gegund, geen grond kan zijn om de handhaving op te schorten, nu die begunstigingstermijn is gegund om uitvoering te kunnen geven aan de opgelegde last. Daarbij heeft [appellant sub 1] vermeld dat de eigenaren van het pand al eerder gedurende een periode van zes weken in de gelegenheid zijn gesteld om een bouwaanvraag te doen, maar daarvan geen gebruik hebben gemaakt.

Bij e-mail van 12 oktober 2009 heeft [appellant sub 1] het stadsdeel nogmaals verzocht om zijn klacht dat het niet handhavend optreedt te behandelen en daarbij mede gereageerd op het op die dag ontvangen bericht van stadsdeel Oud-Zuid dat de handhavingsprocedure is opgeschort, omdat de eigenaren van het pand op vrijdag 9 oktober 2009 een aanvraag om bouwvergunning hebben ingediend. Bij e-mail van 13 oktober 2009 heeft het stadsdeel Oud-Zuid [appellant sub 1] meegedeeld zijn e-mail ter behandeling te hebben doorgestuurd naar de klachtencoördinator.

Bij brief van 13 oktober 2009 heeft het bestuur [appellant sub 1] meegedeeld dat de eigenaren van het pand op vrijdag 9 oktober 2009 een ontvankelijke bouwaanvraag hebben ingediend, dat hierdoor een concreet uitzicht op legalisatie is ontstaan en dat het bestuur daarom het besluit tot handhaving van 3 september 2009 heeft opgeschort tot op de bouwaanvraag is beslist.

Bij e-mail van 15 januari 2010 heeft het stadsdeel aan een eigenaar van het pand meegedeeld dat de aanvraag om bouwvergunning op 6 januari 2010 buiten behandeling is gesteld, omdat het stadsdeel de in verband met die aanvraag gevraagde aanvullende gegevens niet vóór 31 december 2009 heeft ontvangen.

Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het bestuur aan de eigenaren van het pand [locatie 2] aangekondigd voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen, omdat een toezichthouder op 8 mei 2009 heeft geconstateerd dat op de vierde verdieping van dit pand een wooneenheid is gebouwd zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het bestuur dit voornemen ingetrokken naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaren van het pand, omdat uit de zienswijze en daarbij overgelegde foto’s is gebleken dat de vierde verdieping niet meer in gebruik is als woonruimte.

Bij e-mail van 27 november 2012 heeft [appellant sub 1] het stadsdeel Oud-Zuid opnieuw verzocht handhavend op te treden tegen de illegale bewoning van de zolderverdieping van het pand [locatie 2]. Bij e-mail van 28 maart 2013 heeft [appellant sub 1] dit verzoek herhaald. Bij e-mail van 5 april 2013 heeft het stadsdeel geantwoord dat in april 2013 een nieuwe inspectie van het pand zal plaatsvinden. Bij e-mail van 8 april 2013 heeft [appellant sub 1] het bestuur in gebreke gesteld omdat het niet tijdig heeft beslist op zijn handhavingsverzoek bij de e-mail van 27 november 2012.

Bij brief van 8 april 2013 heeft [appellant sub 1] het bestuur gevraagd om schadevergoeding, omdat het bestuur jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de door hem gevraagde handhaving in oktober 2009 op te schorten. Volgens [appellant sub 1] heeft het bestuur de handhaving ten onrechte opgeschort en heeft hij hierdoor langer dan nodig was overlast ondervonden van de bewoning van de vierde verdieping van het naastgelegen pand [locatie 2]. Bij brief van 23 augustus 2013 heeft [appellant sub 1] het bestuur in gebreke gesteld, omdat het bestuur volgens hem niet tijdig op zijn verzoek om schadevergoeding van 8 april 2013 heeft beslist.

De besluiten van het bestuur

3. Het bestuur heeft aan het besluit van 4 september 2009 op het schadeverzoek van [appellant sub 1] het volgende ten grondslag gelegd. Ten eerste is de door [appellant sub 1] gestelde schade niet het gevolg van een voor beroep vatbaar besluit, nu hij in zijn aanvraag van 8 april 2013 heeft gesteld schade te hebben geleden doordat het bestuur inbreuk heeft gemaakt op een subjectief recht dan wel heeft gehandeld in strijd met de wet of de maatschappelijke betamelijkheid. Het bestuur kan daarom volgens het besluit geen voor bezwaar en beroep vatbaar zelfstandig schadebesluit nemen. Verder is volgens het bestuur niet gebleken van enig onrechtmatig handelen. Volgens het besluit heeft het bestuur aan het verzoek om handhaving van [appellant sub 1] voldaan door bij besluit van 21 mei 2013 aan de eigenaren van het pand [locatie 2] een last onder dwangsom op te leggen om de zolderverdieping in oorspronkelijke staat terug te brengen en het illegale gebruik van die verdieping te beëindigen en beëindigd te houden. Voorts heeft [appellant sub 1] in zijn aanvraag om schadevergoeding niet onderbouwd dat hij schade heeft geleden.

Het bestuur heeft aan het besluit van 28 januari 2014 een door de Adviescommissie Bezwaarschriften uitgebracht advies van 13 januari 2014 ten grondslag gelegd. In dat advies is het volgende vermeld. [appellant sub 1] heeft in bezwaar verduidelijkt dat de door hem gestelde schade het gevolg is van het besluit waarbij de aan de eigenaren van het pand [locatie 2] opgelegde last onder dwangsom is opgeschort. Volgens de adviescommissie is daarmee voldaan aan de voor het nemen van een zelfstandig schadebesluit geldende eisen van connexiteit en dient het verzoek om schadevergoeding daarom inhoudelijk te worden behandeld. [appellant sub 1] heeft tegen het besluit van 13 oktober 2009 bezwaar kunnen maken en eventueel beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen, maar heeft dat niet heeft gedaan. Dit betekent dat nu moet worden aangenomen dat dit besluit zowel naar inhoud als wijze van tot stand komen rechtmatig is. Dat onderaan het besluit een bezwaarclausule ontbrak is geen grond voor een ander oordeel. Voor zover [appellant sub 1] bij het bezwaarschrift van 11 oktober 2013 tevens heeft beoogd bezwaar te maken tegen het besluit van 13 oktober 2009, is dit bezwaar te laat ingediend. De overschrijding van de termijn is niet verschoonbaar, omdat [appellant sub 1] niet zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen veertien dagen, na kennisname van het besluit het bezwaar heeft gemaakt. Op grond van het voorgaande komt de adviescommissie tot de conclusie dat het bestuur het verzoek om schadevergoeding terecht en op goede gronden heeft afgewezen. In het advies is verder vermeld dat [appellant sub 1] het bestuur bij brief van 23 augustus 2013 in gebreke heeft gesteld omdat niet tijdig is beslist op zijn verzoek om schadevergoeding. Het bestuur heeft aangegeven dat het besluit van 4 september 2013 op die dag is verzonden. [appellant sub 1] heeft gesteld dat het besluit niet juist was geadresseerd en dat, nu hij daarvan pas in kennis is gesteld per e-mail van 24 september 2013, het besluit op laatst vermelde datum, en daarmee buiten de besluittermijn, bekend is gemaakt, zodat het bestuur de dwangsom heeft verbeurd. Volgens de adviescommissie is het adres van de gemachtigde van [appellant sub 1] [locatie 3], één hoog, of [...], en was het besluit geadresseerd aan [locatie 3]I. Het adres [locatie 3]1 bestaat echter niet en in de postcode is het Arabische cijfer 1 gebruikt. Voldoende duidelijk was dan ook dat met de adressering het adres [locatie 3] werd bedoeld. De adviescommissie komt tot de conclusie dat de bekendmaking op de juiste wijze en tijdig heeft plaatsgevonden.

De uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] op maandag 12 oktober 2009 een e-mail aan het bestuur heeft gezonden, waarin hij onmiskenbaar bezwaren heeft geuit tegen de opschorting van de handhaving. [appellant sub 1] heeft deze e-mail bij de rechtbank overgelegd. Deze e-mail moet volgens de rechtbank naar aard en inhoud worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift. In de e-mail is ook vermeld dat een medewerkster van het stadsdeel eerder die maandag aan [appellant sub 1] heeft meegedeeld dat de handhavingsprocedure was opgeschort, omdat de eigenaren van het pand [locatie 2] de vrijdag ervoor een aanvraag om bouwvergunning hadden ingediend. Op grond van deze mededeling kon [appellant sub 1] volgens de rechtbank op 12 oktober 2009 redelijkerwijs menen dat het besluit tot opschorting van de handhaving al was genomen. Daarom bestond er volgens de rechtbank geen aanleiding het door hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Op grond daarvan heeft de rechtbank het besluit van 28 januari 2014 vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant sub 1] bij e-mail van 12 oktober 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.

De rechtbank heeft met het oog op het zoveel mogelijk finaal beslechten van het geschil zelf beslist op het door [appellant sub 1] bij de e-mail van 12 oktober 2009 gemaakte bezwaar. In dat kader heeft de rechtbank het volgende overwogen. De zonder bouwvergunning gebouwde woonvoorziening op de vierde verdieping van het pand [locatie 2] kon gelegaliseerd worden, aangezien bewoning van die verdieping ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Bij het handhavingsbesluit van 3 september 2009 heeft het bestuur de eigenaar van dat pand een termijn van zes weken gegund om de illegale verbouwing van die verdieping ongedaan te maken. Binnen deze begunstigingstermijn hebben de eigenaren van het pand bij het bestuur een aanvraag om bouwvergunning voor verbouw van de vierde verdieping ingediend. Daardoor is tijdens de begunstigingstermijn een concreet zicht op legalisatie van de verbouwing van die verdieping ontstaan. Onder deze omstandigheden mocht het bestuur volgens de rechtbank in redelijkheid het belang van de eigenaren om de woonbebouwing van de vierde verdieping te legaliseren zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant sub 1] om tegen die bebouwing handhavend op te treden. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat hij er belang bij heeft om geen overlast te ondervinden van de bewoners op de vierde verdieping van het pand. Dit belang houdt echter volgens de rechtbank geen rechtstreeks verband met de overtreding van de Woningwet waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd, namelijk de verbouwing van de vierde verdieping van het pand zonder een daartoe verleende bouwvergunning. De overlast die [appellant sub 1] heeft ervaren is niet veroorzaakt door de verbouwing van de vierde verdieping van het pand, maar door het gedrag van de bewoners van die verdieping. De opgelegde last onder dwangsom had geen betrekking op dat gedrag. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat het bestuur de handhaving mocht opschorten totdat op de aanvraag om bouwvergunning was beslist en dat het bestuur het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond had moeten verklaren. De rechtbank heeft daarom het bezwaar alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 januari 2014.

De rechtbank heeft derhalve geoordeeld dat het besluit tot opschorting van de handhaving rechtmatig was. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bestuur het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding wegens de onrechtmatigheid van dat besluit, terecht heeft afgewezen.

De rechtbank heeft voorts het volgende overwogen over het betoog van [appellant sub 1] dat het bestuur aan hem een dwangsom heeft verbeurd, omdat het niet tijdig op zijn verzoek om schadevergoeding heeft beslist. Het bestuur heeft niet aangetoond dat het besluit van 4 september 2013 is verzonden. Bovendien was de adressering van dat besluit aan de gemachtigde van [appellant sub 1] onjuist, omdat het onjuiste huisnummer 370I en niet het juiste huisnummer […] of […-.] in het adres was vermeld. Het besluit is dan ook pas op 24 september 2013 aan [appellant sub 1] bekendgemaakt. Het besluit is dus na 10 september 2013 en daarmee buiten de twee weken die volgden op de door het bestuur op 26 augustus 2013 ontvangen ingebrekestelling bekendgemaakt. Het bestuur heeft zich in het besluit van 28 januari 2014 ten onrechte op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank heeft dit besluit daarom vernietigd voor zover daarbij is besloten dat geen dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 310,00. Het bestuur moet dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 november 2013 tot en met de dag van betaling, aan [appellant sub 1] betalen.

Het incidenteel hoger beroep van het bestuur

5. Het bestuur betoogt dat de rechtbank de e-mail van [appellant sub 1] van 12 oktober 2009 ten onrechte als ontvankelijk bezwaarschrift bij de beoordeling van het geschil heeft betrokken. Het bestuur voert aan dat het de e-mail terecht niet als bezwaarschrift maar als klacht heeft behandeld, omdat deze tot de klachtencoördinator was gericht en in het kader van een lopende correspondentie tussen [appellant sub 1] en het stadsdeel is ingediend. Het bestuur wijst erop dat [appellant sub 1] in zijn beroepschrift heeft vermeld tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar te hebben gemaakt en voor het eerst in beroep heeft aangevoerd dat hij bij de e-mail van 12 oktober 2009 tegen het opschortingsbesluit bezwaar heeft gemaakt. Verder voert het bestuur aan bij het besluit van 28 januari 2014 niet op de e-mail van 12 oktober 2009 te hebben beslist, maar alleen op het bezwaarschrift van [appellant sub 1] van 11 oktober 2013 tegen het besluit van 4 september 2013 te hebben beslist. Volgens het bestuur heeft het bij het besluit van 28 januari 2014 terecht het in dat bezwaarschrift vermelde bezwaar tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaar buiten de bezwaartermijn van zes weken was ingediend en evenmin is ingediend binnen twee weken nadat [appellant sub 1] van het besluitkarakter van het opschortingsbesluit op de hoogte was geraakt.

5.1. Vaststaat dat het bestuur [appellant sub 1] bij brief van 13 oktober 2009 heeft geïnformeerd over een door het bestuur genomen besluit waarbij de aan de eigenaren van het pand opgelegde last onder dwangsom werd opgeschort en dat dit opschortingsbesluit niet bij die brief was gevoegd. Ter zitting heeft het bestuur bevestigd dat het dat opschortingsbesluit heeft genomen en aan de eigenaren van het pand bekend heeft gemaakt. Met partijen gaat de Afdeling ervan uit dat het opschortingsbesluit het door [appellant sub 1] aangewezen schadeveroorzakende besluit is.

5.2. [appellant sub 1] heeft in de eerste alinea van de e-mail van 12 oktober 2009 vermeld: "Naar aanleiding van uw email (hieronder) wil ik u meedelen dat mijn klacht nog steeds niet naar behoren afgewikkeld is. Het is weliswaar dat ik een aantal keer met mevrouw (…) gesproken heb over allerlei procedurele vragen, maar mijn centrale klacht blijft onverminderd overeind. Daarom wil ik u nogmaals verzoeken om mijn klacht inhoudelijk te behandelen." Zoals hiervoor onder 2 is vermeld, heeft het stadsdeel Oud-Zuid [appellant sub 1] bij e-mail van 13 oktober 2009 meegedeeld dat zijn e-mail van 12 oktober 2009 ter behandeling is doorgestuurd naar de klachtencoördinator. Niet is gebleken dat [appellant sub 1] hierop het stadsdeel heeft laten weten dat hij met de e-mail van 12 oktober 2009 beoogde bezwaar te maken tegen het opschortingsbesluit. Verder heeft [appellant sub 1] in zijn bezwaarschrift van 11 oktober 2013 onder punt 7.1 vermeld dat voor hem onduidelijk was of de brief van 13 oktober 2009 een besluit was waartegen rechtsbescherming openstond en dat in die brief geen rechtsmiddelverwijzing was opgenomen. Hij heeft daarom in bezwaar een beroep gedaan op verschoonbare termijnoverschrijding en gesteld dat zijn bezwaarschrift van 11 oktober 2013 mede kan gelden als gericht tegen het opschortingsbesluit. Met deze processuele houding in de bezwaarprocedure is onverenigbaar de stelling van [appellant sub 1] in beroep en hoger beroep dat hij met de e-mail van 12 oktober 2009 bezwaar tegen het opschortingsbesluit heeft gemaakt.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de e-mail van 12 oktober 2009 niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het opschortingsbesluit. Het bestuur heeft die e-mail met juistheid aangemerkt als klacht. Dit betekent dat [appellant sub 1] binnen de bezwaartermijn van zes weken geen bezwaar tegen het opschortingsbesluit heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2) leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende gezonden stuk. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 26 oktober 2005 in zaak nr. 200410153/1 en 28 mei 2014 in zaak nr. 201308104/1/A3) dient een belanghebbende die eerst na afloop van de bezwaartermijn bekend wordt met een besluit dan wel met de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen, vanaf het tijdstip waarop hij deze kennis heeft zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken, bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen, opdat de termijnoverschrijding krachtens artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht.

Ter zitting is gebleken dat het bestuur het opschortingsbesluit nimmer aan [appellant sub 1] heeft gezonden. Tevens staat vast dat de brief van 13 oktober 2009 geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Ter zitting heeft [appellant sub 1] bevestigd dat hij sinds april 2013 door een professionele rechtsbijstandverlener wordt bijgestaan. De aanvraag om schadevergoeding van 8 april 2013 is door de advocaat van [appellant sub 1] ondertekend en bij het bestuur ingediend. In die aanvraag is vermeld dat het bestuur [appellant sub 1] bij de brief van 13 oktober 2009 over het opschortingsbesluit heeft geïnformeerd. In het bezwaarschrift van 11 oktober 2013 heeft de gemachtigde van [appellant sub 1] zelf betoogd dat aan de connexiteitseisen om een procedure bij de bestuursrechter tegen een zelfstandig schadebesluit te voeren is voldaan omdat de brief van het bestuur van 9 oktober 2009 (naar moet worden aangenomen is daarmee de brief van 13 oktober 2009 bedoeld) een appellabel besluit was. Daarbij wordt voor zover nodig met dat geschrift alsnog tegen dat besluit uit oktober 2009 bezwaar gemaakt. De Afdeling stelt vast dat dat vier jaar na dit besluit is en dat dat ook niet is gebeurd spoedig nadat de advocaat van [appellant sub 1] in april 2013 van het dossier kennis had genomen en de aanvraag om een zelfstandig schadebesluit deed, terwijl deze wel moest onderkennen en ook heeft onderkend dat het schadeveroorzakende besluit dat een bestuursrechtelijk procedure over een zelfstandig schadebesluit mogelijk zou maken, van oktober 2009 dateert. De conclusie is dat het in ieder geval niet verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb dat in april 2013 geen bezwaar tegen dat schadeveroorzakende besluit is gemaakt, nu het eenmaal voor het met succes kunnen inslaan van de bestuursrechtelijke weg noodzakelijk was om dat toen reeds te bestrijden. Daarom heeft het bestuur dat bezwaarschrift op dit punt terecht niet-ontvankelijk verklaard.

5.4. Het betoog slaagt.

6. Het bestuur betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd. Volgens het bestuur is paragraaf ‘4.1.3.2 Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van de Awb niet op de aansprakelijkheidsstelling door [appellant sub 1] van 8 april 2013 van toepassing, omdat de daarop genomen beslissing geen besluit is.

De brief van [appellant sub 1] van 8 april 2013 bevat een verzoek om schadevergoeding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 1997 in zaak nr. H.01.96.0578/Q01; AB 1997, 229) is een beslissing op een verzoek om schadevergoeding een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het bestuur niet binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist en daarom de door de rechtbank vastgestelde dwangsom heeft verbeurd.

7. Het incidenteel hoger beroep van het bestuur is gegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

8. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen volgt dat het opschortingsbesluit ten tijde van het besluit van 4 september 2013 formele rechtskracht had. Het bestuur is er dan ook terecht vanuit gegaan dat het opschortingsbesluit zowel naar inhoud als wijze van totstandkoming rechtmatig is. Hierop stuit het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het opschortingsbesluit af. Het bestuur heeft de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht bij het besluit van 28 januari 2014 gehandhaafd. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.

Gezien het voorgaande behoeft hetgeen [appellant sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd geen bespreking.

9. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Conclusie

10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen, moet de rechtbankuitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het besluit van 28 januari 2014 is vernietigd voor zover daarbij het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2009 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij dat bezwaar ongegrond is verklaard. De vernietiging door de rechtbank van het besluit van 28 januari 2014 blijft in stand voor zover bij dat besluit is beslist dat het bestuur geen dwangsom heeft verbeurd. Dit betekent dat het bestuur de in de rechtbankuitspraak vastgestelde dwangsom wegens niet tijdig beslissen van € 310,00 aan [appellant sub 1] moet betalen. De bij de rechtbankuitspraak bepaalde vergoedingen voor proceskosten en griffierecht blijven ook gehandhaafd.

Uit hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen volgt dat [appellant sub 1] geen recht heeft op schadevergoeding.

11. Het bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2014 in zaak nr. 14/1386,

- voor zover daarbij het besluit van het bestuur van 28 januari 2014 is vernietigd voor zover daarbij het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2009 niet-ontvankelijk is verklaard en

- voor zover daarbij dat bezwaar ongegrond is verklaard;

IV. veroordeelt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.008,60 (zegge: duizendacht euro en zestig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Hammerstein, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Hammerstein w.g. Oranje
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016

507.